Benoem de
persoonsvorm, zet de
zinsdeelstrepen, benoem het
werkwoordelijk gezegde en het
onderwerp.
1) De clubleiding wil de vernielzuchtige supporters hun lidmaatschap ontnemen.
2) Gisteravond hebben alle docenten dertig kilometer voor het goede doel gefietst.
3) Volgende week dinsdag haalt de taxichauffeur de reizigers om zes uur op.
4) Hangen die vetbolletjes nog steeds in de boom?