T1C week 48

Nederlands
27 november
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Nederlands
27 november

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen?
- Leesmoment

- Herhaling grammatica

- Uitleg lijdend voorwerp

- Opdrachten grammatica

Slide 2 - Tekstslide

Leesmoment
We lezen tot 11:35 uur. 

Slide 3 - Tekstslide

Opdracht (10 minuten)
Wat weet je nog?
- Persoonsvorm
- Werkwoordelijk gezegde
- Onderwerp

Beschrijf wat het in de zin is en geef van elk onderdeel een voorbeeld in een voorbeeldzin.

Slide 4 - Tekstslide

Ik heb in de winkel [gewerkt].
A
Persoonsvorm
B
Infinitief
C
Voltooid deelwoord

Slide 5 - Quizvraag

Ik vind [zwemmen] leuk.
A
Persoonsvorm
B
Infinitief
C
Voltooid deelwoord

Slide 6 - Quizvraag

Hij heeft het boek [aangepakt].
A
Persoonsvorm
B
Infinitief
C
Voltooid deelwoord

Slide 7 - Quizvraag

De brandweer [redt] een kat uit de boom.
A
Persoonsvorm
B
Infinitief
C
Voltooid deelwoord

Slide 8 - Quizvraag

De | groene kat | is | over straat | gelopen.
De zinsdeelstrepen staan:
A
Goed
B
Niet goed

Slide 9 - Quizvraag

De groene kat | is | over straat | gelopen.
| De groene kat |
A
Onderwerp
B
Persoonsvorm
C
Werkwoordelijk gezegde

Slide 10 - Quizvraag

De groene kat | is | over straat | gelopen.
| is |
A
Onderwerp
B
Persoonsvorm
C
Werkwoordelijk gezegde

Slide 11 - Quizvraag

De groene kat | is | over straat | gelopen.
| is | gelopen |
A
Onderwerp
B
Persoonsvorm
C
Werkwoordelijk gezegde

Slide 12 - Quizvraag

Opdracht (10 minuten)
Benoem de persoonsvorm, zet de zinsdeelstrepen, benoem het werkwoordelijk gezegde en het onderwerp.
1) De clubleiding wil de vernielzuchtige supporters hun lidmaatschap ontnemen.
2) Gisteravond hebben alle docenten dertig kilometer voor het goede doel gefietst.
3) Volgende week dinsdag haalt de taxichauffeur de reizigers om zes uur op.
4) Hangen die vetbolletjes nog steeds in de boom?

Slide 13 - Tekstslide

Uitleg lijdend voorwerp
Het voorwerp dat of de persoon die nodig is om de handeling uit te voeren.

Mijn moeder pakt het boek uit de kast.

Wie of wat pakt mijn moeder?

Slide 14 - Tekstslide

Opdracht (15 minuten)
Maak opdracht 10 van grammatica blok 3.

Klaar? Maak opdracht 11 van grammatica blok 3.

Slide 15 - Tekstslide

Opdracht (15 minuten)
Maak opdracht 11 van grammatica blok 3.

Slide 16 - Tekstslide

Lijdend voorwerp?
'Geef je haar je telefoon?'
A
Ja
B
Nee

Slide 17 - Quizvraag

Lijdend voorwerp?
'De molenaar weegt voor mij het meel af.'
A
Ja
B
Nee

Slide 18 - Quizvraag

Lijdend voorwerp?
'Julia wachtte voor niets twee uur op Damian.'
A
Ja
B
Nee

Slide 19 - Quizvraag

Uitleg lijdend voorwerp
Het voorwerp dat of de persoon die nodig is om de handeling uit te voeren.

Het lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel!
Dus: Julia wachtte voor niets twee uur op Damian.
Julia | wachtte | voor niets | twee uur | op Damian.

Slide 20 - Tekstslide