11.4 Je lijkt op

11.4 Je lijkt op...
11.4 Je lijkt op... 
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

11.4 Je lijkt op...
11.4 Je lijkt op... 

Slide 1 - Tekstslide

Herhaling
In het kort kijken we terug naar hoofdstuk: 

11.1 Man en vrouw
11.2 Bevruchting
11.3 Zwangerschap

Slide 2 - Tekstslide

Vanaf welk moment zijn meisjes en jongens vruchtbaar?
A
Meisjes ongeveer vanaf eerste menstruatie. Jongens hun hele leven.
B
Meisjes en jongens hun hele leven.
C
Meisjes ongeveer vanaf eerste menstruatie. Jongens vanaf hun eerste zaadlozing.
D
Jongens vanaf hun eerste zaadlozing. Meisjes hun hele leven.

Slide 3 - Quizvraag

Tot wanneer zijn meisjes en jongens vruchtbaar?
A
Beide tot ongeveer 50, de overgang.
B
Dat ligt eraan hoeveel zaadlozingen een man heeft. Vrouwen tot de overgang.
C
Vrouwen en mannen tot ze hun overlijden.
D
Vrouwen tot de overgang en mannen tot hun overlijden.

Slide 4 - Quizvraag

Wat gebeurt er met een eicel als deze niet bevrucht wordt?
A
Die verlaat het lichaam via de menstruatie. Dat is het rode wat je ziet.
B
Die blijft in leven tot de volgende eicel gaat rijpen
C
Die verandert in het gele lichaam
D
Die sterft af en wordt opgenomen door het lichaam van de vrouw

Slide 5 - Quizvraag

1. Op dag 1 van de menstruatie cyclus begint de menstruatie
2. Op dag 1 van de menstruatie begint een eicel te rijpen
A
1 is waar
B
2 is waar
C
1 en 2 zijn beide waar

Slide 6 - Quizvraag

Welke functie heeft het baarmoederslijmvlies ?
A
Zorgt ervoor dat een meisje ongesteld wordt
B
Zorgt ervoor dat een bevruchte eicel kan innestelen
C
Zorgt ervoor dat de hypofyse geslachtshormonen gaat afgeven

Slide 7 - Quizvraag

De hoeveelheden zuurstof, koolstofdioxide en glucose in het bloed van een navelstrengader worden vergeleken met die in een navelstrengslagader.

Welke stof komt, of welke stoffen komen, in het bloed van een
navelstrengslagader in hogere concentratie voor dan in het bloed van een navelstrengader?

A
Alleen zuurstof
B
Alleen koolstofdioxide
C
Zuurstof en glucose

Slide 8 - Quizvraag



11.4 Je lijkt op... (les 1)

Slide 9 - Tekstslide

Leerdoelen - 11.4 deel 1
- Je kunt uitleggen dat DNA jouw erfelijke eigenschappen bepaalt
- Je kunt uitleggen dat menselijk DNA is opgedeeld in 23 paar chromosomen
- Je kunt uitleggen hoe mensen eigenschappen doorgeven via de chromosomen.
- Je kunt uitleggen dat het X en Y chromosoom het geslacht van een mens bepalen.

Slide 10 - Tekstslide

DNA
DNA bevat alle erfelijke informatie

Chromosomen: draden in de kern van elke cel.

Mensen hebben 23 chromosomenparen, je hebt 23 van je vader en 23 van je moeder. Er zitten dus 46 chromosomen in elke cel.

Alle chromosomen samen noem je het genoom.


Slide 11 - Tekstslide

Alle chromosomen netjes gerangschikt per paar

Slide 12 - Tekstslide

Het bouwplan om jou te maken
Elke lichaamscel bevat hetzelfde DNA: het bouwplan om jou te maken
De informatie op het DNA is verdeeld in stukjes: de genen. Bijv voor haarkleur, oogkleur, etc.

Slide 13 - Tekstslide

Waardoor lijk je op je ouders?

In voortplantingscellen  zitten 23 chromosomen,

Wanneer de kern van de eicel en de kern van de
zaadcel (de bevruchting) samensmelten,
heb je 2 x 23 = 46 chromosomen. 

Je krijgt dus de helft van de chromosomen van
je vader en de helft van je moeder.
Omdat de erfelijke eigenschappen op deze chromosomen
zitten, lijk je dus op je vader én op je moeder.

Slide 14 - Tekstslide

Geslachts-chromosomen

Eerste 22 chromosoomparen zijn ongeveer hetzelfde.

Het 23e paar kan 2 vormen hebben: 
een X-vorm en een Y-vorm.

XX = het een vrouw.
XY = het een man.

De X en Y chromosomen noem je geslachtschromosomen.

Slide 15 - Tekstslide

Jongen of meisje?

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Video

Maken

Zelf bestuderen/doorlezen: 11.4
Maken: opdrachten 1 t/m 13

Klaar? Nakijken -> antwoorden staan op itslearning

Slide 18 - Tekstslide



11.4 Je lijkt op... (les 2)

Slide 19 - Tekstslide

Herhalen vorige les 

Slide 20 - Tekstslide

Hiernaast zie je de 23 chromosoomparen van een:
A
jongen
B
meisje

Slide 21 - Quizvraag

Gewone cel
Eicel
Zaadcel
Gewone cel
Bevruchting
Bevruchte eicel

Slide 22 - Sleepvraag

Waardoor wordt het geslacht van de baby bepaald?
A
De zaadcel
B
De eicel
C
Door zowel de zaadcel als de eicel
D
Geen idee

Slide 23 - Quizvraag

Leerdoelen 11.4 - deel 2
- Je kunt uitleggen hoe eigenschappen op de chromosomen zitten.
- Je kunt uitleggen hoe het uiterlijk van een mens bepaald wordt.
- Je kunt uitleggen hoe aangeboren aandoeningen ontstaan en hoe deze kunnen worden opgespoord. 

Slide 24 - Tekstslide

DNA
Genoom: alle chromosomen samen
Chromosoom: draden van DNA in de celkern
Gen: stukje DNA dat codeert (informatie geeft) voor één erfelijke eigenschap (bijv. haarkleur)
Allel: variant van een gen (bijv. allel voor bruin haar)


Slide 25 - Tekstslide

Allel
Gen bestaat uit 2 allelen, want chromosomen komen voor in paren.

Allelen kunnen verschillen per chromosoom

Bijvoorbeeld: Gen voor haarkleur
Allel 1: blond, Allel 2: bruin

Slide 26 - Tekstslide

DNA
'DNA is als een kookboek dat de recepten bevat voor het maken van zowel de kok als de maaltijd.'

Hoe maakt het DNA de kok en de maaltijd? 

Door middel van eiwitten.

Slide 27 - Tekstslide

Eiwitten
Eiwitten zijn belangrijk als:
  • Energierijke stof (brandstof)
  • Bouwstof (DNA, celmembraan)
  • Beschermende stof (antilichaam)
  • Enzym (knippen, plakken)
  • Hormoon (boodschapper)

Slide 28 - Tekstslide

Genotype en fenotype

De informatie op jouw genen (in je DNA) noem je het genotype.

Wat je ''ziet'' van een bepaalde eigenschap noem je het fenotype.
Bijv. blauwe ogen, bruine ogen, wel bepaalde ziekte of niet, etc.
genotype
fenotype
fenotype kun je veranderen

Slide 29 - Tekstslide

Erfelijke en niet-erfelijke eigenschappen
Erfelijke eigenschappen: eigenschappen als oog- en huidskleur worden door je chromosomen (dus je DNA) bepaald.

Aanleg: ergens heel erg goed in zijn, zoals voetbal of pianospelen is gedeeltelijk erfelijk.

Niet-erfelijke eigenschappen: worden helemaal bepaald door je omgeving.

Slide 30 - Tekstslide

Aangeboren aandoeningen
Aangeboren aandoeningen kunnen door verschillende oorzaken ontstaan:
  • "Fout" in chromosomen of genen
  • Te veel chromosomen: syndroom van Down (vader of moeder geeft 2x chromosoom 21. Hierdoor zijn er daarvan uiteindelijk 3 ipv 2)
  • Genen zijn beschadigd


Slide 31 - Tekstslide

Prenataal onderzoek
Standaard: echoscopie ('echo')
Bij twijfels over de gezondheid van de foetus:
NIPT: foetaal DNA in het bloed van moeder wordt onderzocht
- vruchtwaterpunctie: cellen uit het vruchtwater worden onderzocht
- vlokkentest: cellen uit de placenta worden onderzocht

Slide 32 - Tekstslide

Maken
Zelf bestuderen/doorlezen: 11.4
Maken: opdracht 14 t/m 24

Klaar? Nakijken -> antwoorden staan op itslearning, daarna maken samenvatting (11.2 t/m 11.4)

Slide 33 - Tekstslide

Huidskleur
A
Erfelijk
B
Niet-erfelijk
C
Aanleg

Slide 34 - Quizvraag

Paars haar hebben.
A
Genotype
B
Fenotype

Slide 35 - Quizvraag

Heel creatief zijn
A
Erfelijk
B
Aangeboren
C
Aanleg

Slide 36 - Quizvraag

Welke geslachtschromosomen hebben jongens?
A
XX
B
XY
C
YY

Slide 37 - Quizvraag

Welke van de vier beweringen over geslachtschromosomen is juist?
A
geslachtschromosomen komen voor in alle cellen
B
Geslachtschromosomen komen alleen voor in voortplantingscellen
C
Alle chromosomen in een voortplantingscel zijn geslachtschromosomen
D
Alle chromosomen in alle cellen van de voortplantingsorganen zijn geslachtschromosomen

Slide 38 - Quizvraag

Welke geslachtschromosomen kunnen niet voorkomen
Je ziet hier de chromosmen van een.....?
A
Gewone lichaamscel
B
Geslachtscel

Slide 39 - Quizvraag

Een allel is een variant van een.......
A
fenotype
B
DNA
C
gen
D
chromosoom

Slide 40 - Quizvraag

Welke stelling is juist?
A
Fenotype = genotype + milieu
B
Milieu = genotype + fenotype
C
Genotype = fenotype + milieu

Slide 41 - Quizvraag

Hiernaast zie je een chromosomenportret. Heeft deze persoon het syndroom van Down?
A
ja
B
nee

Slide 42 - Quizvraag