Grammatica hf 1.7 - th1 - les 3

WELKOM
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

WELKOM

Slide 1 - Tekstslide

Iedereen aanwezig?

Slide 2 - Tekstslide

GRAMMATICA - les 3

Slide 3 - Tekstslide

Wat gaan we vandaag doen?
*korte herhaling
 * uitleg  
* opdrachten maken 


Slide 4 - Tekstslide

Leerdoelen
* Je kunt een zin in zinsdelen verdelen.
* Je weet wat de persoonsvorm is.
* Je kunt de persoonsvorm van een zin vinden.
* Je kunt het onderwerp van een zin benoemen.
* Je kunt het Werkwoordelijk Gezegde van een zin benoemen.
* Je kunt het Lijdend Voorwerp van een zin benoemen. 

Slide 5 - Tekstslide

Lesdoel
Aan het eind van deze les kun je 

-de persoonsvorm
-het werkwoordelijk gezegde
- het onderwerp
- en het lijdend voorwerp 

in een zin aanwijzen.

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Video

De leerling zoekt vandaag de zinsdelen
1. Zoek de persoonsvorm en zet het woord tussen 
   - De leerling / zoekt / vandaag naar haar werkboek.
2. Alles wat voor de persoonsvorm staat is al een zinsdeel
   - De leerling / zoekt / vandaag naar haar werkboek. 
3. Probeer de zin te veranderen door steeds woorden voor de persoonsvorm te plaatsen:
      - Naar haar werkboek  / zoekt / de leerling / vandaag

Slide 8 - Tekstslide

Persoonsvorm

Slide 9 - Tekstslide

Persoonsvorm
* Een zin heeft altijd een persoonsvorm

* De persoonsvorm is altijd een werkwoord!

- staat in het enkelvoud of meervoud
- staat in de tegenwoordige tijd of in de verleden tijd

Slide 10 - Tekstslide

Persoonsvorm vinden
2 manieren:

  • de tijdproef
  • de vraagproef

Slide 11 - Tekstslide

De tijdproef
Ze de zin in een andere tijd:

Hij wordt met de auto naar huis gebracht.
Hij werd met de auto naar huis gebracht.

Het woord dat verandert, is de persoonsvorm.

Slide 12 - Tekstslide

De vraagproef
--> Maak van de zin een ja/nee-vraag met precies dezelfde woorden:

Sem en Wouter trainen elke week.
Trainen Sem en Wouter elke week?

Het werkwoord dat vooraan komt te staan is de persoonsvorm.

Slide 13 - Tekstslide

Ik kan de persoonsvorm in een zin vinden
πŸ˜’πŸ™πŸ˜πŸ™‚πŸ˜ƒ

Slide 14 - Poll

werkwoordelijk gezegde

Slide 15 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
Werkwoordelijk gezegde: 

bestaat uit alle werkwoorden in een zin! 



Slide 16 - Tekstslide

Alle werkwoorden in de zin noem je samen:
A
het onderwerp
B
het naamwoordelijk gezegde
C
het werkwoordelijk gezegde
D
de persoonsvorm

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'

A
heeft
B
heeft gehaald
C
gehaald
D
Er is geen werkwoordelijk gezegde

Slide 18 - Quizvraag

De persoonsvorm hoort altijd bij het werkwoordelijk gezegde.
A
juist
B
onjuist

Slide 19 - Quizvraag

Gaat Joris vanavond skaten?

Het werkwoordelijk gezegde =
A
gaat
B
Joris
C
vanavond
D
gaat skaten

Slide 20 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
'Jip heeft gisteren een ijsje gegeten'

A
heeft
B
heeft gegeten
C
gegeten
D
Er is geen werkwoordelijk gezegde

Slide 21 - Quizvraag

Ik kan het werkwoordelijk gezegde
in een zin vinden
πŸ˜’πŸ™πŸ˜πŸ™‚πŸ˜ƒ

Slide 22 - Poll

Onderwerp

Slide 23 - Tekstslide

Onderwerp (o)
* Kan uit één of meer woorden bestaan, bijvoorbeeld:
Ik, het meisje, de aardige leerling uit klas 1B

* Hoort bij de persoonsvorm

* Vind je door de vraag te stellen "wie/wat + WG?"

Slide 24 - Tekstslide

Onderwerp
Voorbeeld:
Lieke belt in de pauze met haar moeder 

PV = belt
Vraag: Wie belt?
Antwoord: ....

Slide 25 - Tekstslide

Het onderwerp
Je zoekt eerst de persoonsvorm in een zin

Dan vraag je
WIE / WAT + persoonsvorm?

Het antwoord op die vraag is het onderwerp

Slide 26 - Tekstslide

Voorbeeld
  • De jongen gaat naar school
  • De persoonsvorm = gaat


  • Wie/wat + pv = onderwerp --> Wie/wat + gaat
  • Wie gaat (naar school?)


  • Onderwerp = de jongen

Slide 27 - Tekstslide

Wat is het onderwerp?

Mijn moeder doet altijd de boodschappen.
A
Mijn moeder
B
doet
C
altijd
D
de boodschappen

Slide 28 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Waarom lust jij geen spruitjes?
A
Waarom
B
lust
C
jij
D
geen spruitjes

Slide 29 - Quizvraag

Ik kan het onderwerp in een zin vinden
πŸ˜’πŸ™πŸ˜πŸ™‚πŸ˜ƒ

Slide 30 - Poll

Lijdend Voorwerp

Slide 31 - Tekstslide

lijdend voorwerp

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Video

Samengevat
Persoonvorm (pv) = vragend maken of in andere tijd zetten
Onderwerp (o) = wie of wat + persoonvorm + rest van de zin
Lijdend voorwerp (lv) = wie of wat + persoonsvorm + onderwerp + rest van de zin

Sandra geeft Patrick een mooie bos bloemen.

pv = geeft (Geeft Sandra Patrick een mooie bos bloemen?)
ond = Sandra (Wie of wat geeft Patrick een mooie bos bloemen?)
lv = een mooie bos bloemen (Wie of wat geeft Sandra Patrick?)

Slide 34 - Tekstslide

Wat is het lijdend voorwerp?

Nina heeft Marieke bloemen gegeven.
A
Er is geen lijdend voorwerp
B
Thomas
C
Marieke
D
bloemen

Slide 35 - Quizvraag

Op de markt heb ik een vette haring gekocht.
A
Op de markt
B
heb gekocht
C
ik
D
een vette haring

Slide 36 - Quizvraag

De vermiste parkiet Pietje is na drie dagen teruggevonden
A
De vermiste parkiet Pietje
B
is teruggevonden
C
na drie dagen
D
geen lv

Slide 37 - Quizvraag

Altijd  deze volgorde: 


  • Persoonsvorm
  • Werkwoordelijk gezegde
  • Zin in zinsdelen verdelen
  • Onderwerp
  • Lijdend voorwerp


 

Maken:

hf 1.7: opdr 12, 13, 15

hf 3.7: opdr 1, 4, 10, 11

Slide 38 - Tekstslide

Learnbeat
Maak opdracht 1.3

Slide 39 - Tekstslide

Maak opdracht 1.3

Slide 40 - Tekstslide

Slide 41 - Tekstslide