A1a 21 sept mwv + bwb + pv tt/vt

A1a
Nederlands
21 september
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quiz, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

A1a
Nederlands
21 september

Slide 1 - Tekstslide

Pak je leesboek!
timer
10:00
  • Geen vragen
  • Geen leesboek? Online artikel; nu.nl of Telegraaf.nl

Slide 2 - Tekstslide

Wat gaan we doen?
Meewerkend voorwerp
Bijwoordelijke bepaling
Persoonsvorm in tegenwoordige en verleden tijd schrijven

Slide 3 - Tekstslide

Wat kunnen jullie aan het eind van de les?

  • Aan het eind van de les kunnen jullie het meewerkend voorwerp uit de zin halen.
  • Aan het eind van de les weten jullie wat een bijwoordelijke bepaling is. 
  • Aan het eind van de weten jullie hoe je de persoonsvorm schrijft in tegenwoordige en verleden tijd.

Slide 4 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
Persoonsvorm
Onderwerp
WWG - NWG
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Bijwoordelijke bepaling

Slide 5 - Tekstslide

Wie geeft wat aan?
WWG
Mv
Ow
Lv
Is de handeling in de zin
Wie/wat is nodig bij de handeling?
Voert de handeling uit
Wie is de ontvanger in de zin?

Slide 6 - Sleepvraag

Meewerkend voorwerp
Mv is de persoon die iets ontvangt in de zin

Aan wie + gezegde + ow + lv
Kan je het woord aan of voor toevoegen of weghalen, dan is het zinsdeel een meewerkend voorwerp

Slide 7 - Tekstslide

De militair gaf tijdens de afscheidsbijeenkomst zijn vrouw en kinderen een foto.

Slide 8 - Tekstslide

Samen ontleden
De lerares Frans stuurde haar leerlingen via de elektronische leeromgeving een bericht over de repetitie.

Slide 9 - Tekstslide

Er blijven nog zinsdelen over...
...dat zijn bijwoordelijke bepalingen

Slide 10 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling
Zinsdelen die antwoord geven op waar, wanneer, waardoor, waarmee, waarnaar, hoe, hoeveel

Slide 11 - Tekstslide

BWB
Morgen gaan we naar de film. (wanneer?)
Mijn nichtje speelt in de tuin. (waar?)
Ze gaan naar Corsica. (waarheen?)
Hij gaat niet naar school omdat hij ziek is. (waarom?)
We gaan met de trein naar Kopenhagen. (hoe?)
Die jas kostte 150 euro. (hoeveel?)

Slide 12 - Tekstslide

Persoonsvorm in tegenwoordige tijd

Slide 13 - Tekstslide

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
Ik
Stam
Jij 
Stam+t
Hij/zij/het
Stam+t
Wij
Infinitief
Jullie
Infinitief
Zij
Infinitief

Slide 14 - Tekstslide

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
Ik
Werk
Jij 
Werkt
Hij/zij/het
Werkt
Wij
Werken
Jullie
Werken
Zij
Werken

Slide 15 - Tekstslide

Soms moet je klinkers weghalen, toevoegen of een letter veranderen.
Blazen = blaas
Beloven = beloof
Vallen = val
Lopen = loop

Staat het onderwerp jij of je achter de persoonsvorm, dan schrijf je ik-vorm.


Slide 16 - Tekstslide

Persoonsvorm verleden tijd
Ik
Stam +te/de
Jij 
Stam +te/de
Hij/zij/het
Stam +te/de
Wij
Stam +ten/+den
Jullie
Stam +ten/+den
Zij
Stem +ten/den

Slide 17 - Tekstslide

Persoonsvorm verleden tijd
Ik
Stam +te/de
Jij 
Stam +te/de
Hij/zij/het
Stam +te/de
Wij
Stam +ten/+den
Jullie
Stam +ten/+den
Zij
Stem +ten/den
Maar wanneer gebruik je +te of +de?

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Video

Zet de pv in tegenwoordige én verleden tijd
1. De kip (uitbroeden) _____________ het ei _______.
De kip broedt het ei uit.
De kip broedde het ei uit.
 
2. De helikopter (landen) _________ op het dak van de flat.
3. Ik (houden) __________ erg veel van voetballen.
4. Mijn zusje (vinden) __________ tennissen fijner.
5. (Houden) _________ je vader ook van vissen?
6. De trein (denderen) _________ over de rails.
7. De smid (smeden) ___________ het ijzer als het heet is.
8. De smid (smijten) __________ het afval in de hoek.
9. De kok (kruiden) ___________ de maaltijd op de juiste smaak.
10. De tuinman (kruien) _________ de mest over het land.

Slide 21 - Tekstslide

Wat kunnen jullie nu?
  • Jullie kunnen het meewerkend voorwerp uit de zin halen.
  • Jullie weten wat een bijwoordelijke bepaling is. 
  • Jullie weten hoe je de persoonsvorm in tegenwoordige en verleden tijd schrijft.

Slide 22 - Tekstslide