Wanneer ?- (1) Om aan te geven dat iemand iets in de toekomst van plan is.
I am going to visit my grandparents tomorrow.
She is going to do her homework after school.
They are going to swim next weekend.
- (2) Een voorspelling waarvan je zeker weet dat het gaat gebeuren (je hebt bewijs).
Look at those grey clouds. It is going to rain.