5.6 - 5.7

1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2MBOStudiejaar 1-4

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoe gaat het vandaag?
😒🙁😐🙂😃

Slide 2 - Poll

Deze slide heeft geen instructies

Wat leer je vandaag ?
Ik kan een afspraak maken met de huisarts.
Ik ken de woorden ziek, de dokter, het probleem, medicijnen, de apotheek, het ziekenhuis, bijvoorbeeld, soms, andere, last hebben van en halen.
Ik kan vertellen waar ik last van heb.
Ik kan meervoud maken van woorden met een lange klank en van woorden die eindigen op -f en -s
Functioneel
Structureel

Slide 3 - Tekstslide

Met een aantal cursisten nog de spreektoets doen.
Terugkijken
Nakijken opdrachten 4.5 (29 tot en met 37)
video op volgende slide bekijken en dan opdracht 38 maken
Opdracht 38 in tweetallen

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

5.6: Been - benen, huis - huizen
Maak opdracht 42 en 43

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

één voet - twee ...
A
voeten
B
voetten
C
voets
D
veoten

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

één been - twee ...
A
beenen
B
benen
C
beens
D
benens

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

één oog - twee ...
A
oogen
B
ogen
C
oogs
D
oggen

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

één man - twee ...
A
manen
B
maanen
C
mannen
D
mans

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

één raam - twee ...
A
raamen
B
ramen
C
raams
D
rammen

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

één neus - twee ...
A
neusen
B
neuzen
C
nuisen
D
nuezen

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

één teen - twee ...
A
teenen
B
tenen
C
teens
D
tenens

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

één minuut - twee ...
A
minuuten
B
minuutten
C
minutten
D
minuten

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 17 - Video

Deze slide heeft geen instructies

5.7 Naar de dokter

De blauwe woorden

Ik heb last van →
Soms →
Medicijnen
Halen →
Apotheek →








Andere →
Bijvoorbeeld → 
Ziekenhuis → 
Ziek → 
Dokter →
Probleem → 





Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Betekenis
Ik heb last van → Ik voel mij niet goed door iets. Bijvoorbeeld: Ik heb last van mijn rug. (Mijn rug doet pijn.)

Soms → Niet altijd, maar een beetje. Bijvoorbeeld: Soms regent het, soms schijnt de zon.
Medicijnen → Een pil of drankje om beter te worden. Bijvoorbeeld: De dokter geeft medicijnen als je ziek bent.
Halen → Iets pakken of kopen. Bijvoorbeeld: Ik haal brood bij de winkel.
Apotheek → Een winkel waar je medicijnen kunt halen. Bijvoorbeeld: Ik haal medicijnen bij de apotheek.












Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Betekenis
Ziekenhuis → Een groot gebouw waar zieke mensen naartoe gaan. Bijvoorbeeld: Als je heel ziek bent, ga je naar het ziekenhuis.

Ziek → Niet gezond. Bijvoorbeeld: Ik ben ziek, ik heb koorts.
Dokter → Iemand die zieke mensen beter maakt. Bijvoorbeeld: Ik ga naar de dokter als ik ziek ben.
Probleem → Iets wat moeilijk is. Bijvoorbeeld: Mijn fiets is kapot, dat is een probleem.



Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Aan het werk!
Lees de tekst nog een keer.

Maak opdracht 45, 46 en 47 - 50 en 51


timer
25:00

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Extra fragment met vragen
https://www.youtube.com/shorts/ORSwPI6qLik

Vragen:
1. Ik moet vandaag naar de dokter                                                         ja / nee
2. Wanneer is mijn afspraak?                                 ochtend / middag / avond
3. Waar heb ik pijn?                                                                hoofd / buik / knie
4. Naar wie ga ik eerst?                                                    huisarts / ziekenhuis
5. Hoe laat is mijn afspraak?                         precies 9 uur / ongeveer 9 uur

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Gatentekst:  Vul het ontbrekende woord in.
De …………………………………...
Ik heb morgen een afspraak met de …………………………………...
Ik moet om 9 uur bij hem zijn.
De dokter is mijn…………………………………....
Hij heeft iedere ochtend…………………………………....
Ik moet op tijd komen.
Bij de dokter mag je nooit te laat komen.
Ik heb ………………     …………………...  mijn knie.
Ik kan niet goed lopen en fietsen.
De dokter kijkt morgen naar mijn…………………………………....
Misschien moet ik later naar het…………………………………....
Maar eerst moet ik dus …………………………………... naar mijn huisarts.
Om negen uur!


Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

5.7: Naar de dokter
Opdracht: Je bent bij de dokter. Wat is het probleem? Vertel het.



Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Codekraker
  1. De docent maakt teams.
  2. Eén cursist (de codekraker) gaat met zijn rug naar het bord zitten.
  3. De docent schrijft een woord op het bord.
  4. Teamgenoten noemen woorden die met het woord te maken hebben.
  5. Ze zeggen het woord niet!
  6. De codekraker probeert het woord te raden. (45 seconden)
  7. Na een paar woorden is een ander team aan de beurt.
  8. Welk team heeft de beste codekraker?
Voorbeeld: de docent schrijft het woord "banaan" op het bord
Teamgenoten zeggen: Het is fruit. Het is geel.  De codekraker raadt: een banaan!

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat heb je vandaag geleerd?
Ik kan een afspraak maken met de huisarts.
Ik ken de woorden ziek, de dokter, het probleem, medicijnen, de apotheek, het ziekenhuis, bijvoorbeeld, soms, andere, last hebben van en halen.
Ik kan vertellen waar ik last van heb.
Ik kan meervoud maken van woorden met een lange klank en van woorden die eindigen op -f en -s
Functioneel
Structureel

Slide 27 - Tekstslide

Voorkennis ophalen
Werkvorm zoek de fout:

In tweetallen zoeken de cursisten de fout.
Vraag klassikaal een paar tweetallen uit te leggen wat precies de fout is.
5.8: Jij of u?
Opdracht 1: Wanneer zeg je jij? En wanneer zeg je u? Maak oefening 57. Wat zeg jij? op bladzijde 172 in je boek. Praat daarna samen. Zijn er verschillen? Waarom?

Opdracht 2: Maak Werkblad plusopdracht 5.8. Wat zeg je? Of wat vraag je? Gebruik jij, jou of u.

We bespreken de opdrachten samen.
timer
15:00

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 29 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

5.9: Wat zijn uw klachten?
Opdracht: Maak de EXTRA-opdracht op Werkblad 5.9 achter in je boek (bladzijde 305).

Klaar? Werk dan verder in je boek of online.
timer
10:00

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

5.10: Dokter - dokters
Het meervoud met een -s

één jongen - tien jongens
één dokter - twee dokters
één meisje - twee meisjes
één sleutel - twee sleutels

Regel: Na -en, -er, -e en -el schrijf je een -s in het meervoud.

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

5.10: Dokter - dokters
Opdracht: Ga naar bladzijde 176, opdracht 72. Luister naar de computer. Schrijf het woord. Schrijf zelf het meervoud.

Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

5.11: Woorden met -eer, -oor of -eur
Opdracht: Wat hoor je? Luister naar de docent. Schrijf het woord op het wisbordje.

Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

5.11: Woorden met -eer, -oor of -eur

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

5.11: Woorden met -eer, -oor of -eur
Opdracht: Luister naar de docent. Schrijf de zinnen op het wisbordje.

Slide 36 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

5.11: Woorden met -eer, -oor of -eur
Opdracht: 

Slide 37 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoe vond je de les vandaag?
😒🙁😐🙂😃

Slide 38 - Poll

Deze slide heeft geen instructies