Grammatica, blok 2, woordsoortbenoemen

1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Welke woordsoorten
ken je nog?

Slide 2 - Woordweb

Slide 3 - Tekstslide

De muziek die jij op je nieuwe telefoon hebt gedownload, vind ik erg mooi.
A
muziek = zelfstandig naamwoord je = persoonlijk vnw nieuwe = bijvoeglijk naamwoord ik = persoonlijk vnw
B
muziek = znw je = bezittelijk vnw nieuwe = bnw ik = persoonlijk vnw

Slide 4 - Quizvraag

De ijverige leerlingen maken allemaal thuis hun huiswerk.
Wat is juist?
A
ijverige = bnw, leerlingen = znw hun= bnw huiswerk = znw
B
ijverige = bnw leerlingen = znw hun = bezittelijk vnw huiswerk = znw

Slide 5 - Quizvraag

Hij vergist zich als hij zegt dat we elkaar volgende week zien.
A
zich = wederkerend vnw elkaar = wederkerig vnw
B
zich = wederkerig elkaar = wederkerend

Slide 6 - Quizvraag

Kijk naar de volgende zinnen:



  1. Wat ga je voor haar verjaardag kopen?
  2. Is er wat
Heeft wat in beide zinnen dezelfde betekenis?
Wat
In zin 1 is wat een vragend voornaamwoord
In zin 2 is wat een onbepaald voornaamwoord. Je verwijst vaag naar iets. Het is niet duidelijk waar je precies naar verwijst. 

Slide 7 - Tekstslide

Heeft dat in de volgende zinnen dezelfde betekenis?

  1. Volgens mij vindt ze dat wel een leuk boek. 
  2. Het boek dat jij daar leest, is erg spannend. 
Dat
In zin 1 wijs je met dat een bepaald boek aan, dat is een aanwijzend vnw. 
In zin 2 wordt met dat terugverwezen naar het boek, dat is een betrekkelijk vnw. Het woord of woordgroepje waarnaar terugverwezen wordt, noem je het antecedent. 

Slide 8 - Tekstslide

Voornaamwoorden:
  • vragende voornaamwoorden: wie, wat, welke en wat voor een
    Staan meestal vooraan in een zin, maar soms ook midden in de zin: Weet je al wie je uitnodigt?
  • aanwijzende voornaamwoorden:
    die of deze: bij de- woorden
    dit of dat: bij het-woorden
    Staan i.p.v. het lidwoord voor een woord staan, maar kunnen ook zelfstandig in de zin staan, maar dan kun je het znw erachter denken. 
    Het boek is spannend, je moet dit echt een keer lezen. 

Slide 9 - Tekstslide

Voornaamwoorden:
betrekkelijke voornaamwoorden: die, dat en wat (soms nog wie)
die verwijst naar de-woorden of meervoudsvormen (de muziek die, de kinderen die)
dat verwijst naar het-woorden (het boek dat, het kind dat)
wat verwijst naar een hele zin (Morgen ga ik op vakantie, wat ik natuurlijk heerlijk vind.)

Slide 10 - Tekstslide

Voornaamwoorden:
onbepaalde voornaamwoorden verwijzen vaag naar iets of iemand, onder andere: iets, niets, iemand, niemand, alles, men, wat (=iets), elke, ieder(een)
- Weet jij of we wat (=iets) moeten laten horen?
- Niemand wil iets voor me doen. 

Slide 11 - Tekstslide

De muziek die jij op je nieuwe telefoon hebt gedownload, vind ik erg mooi.
A
die = aanwijzend vnw nieuwe = bnw
B
die = betrekkelijk vnw

Slide 12 - Quizvraag

Wat moeten we doen met deze vraag?
A
wat = betrekkelijk vnw deze = aanwijzend vnw
B
wat = onbepaald vnw deze = betrekkelijk vnw
C
wat = vragend vnw deze = aanwijzend vnw
D
wat = vragend vnw deze = betrekkelijk vnw

Slide 13 - Quizvraag

Zelfstandig werken
Geen vragen, begin dan met opdracht 9 en 12 van blok 2, grammatica (zorg dat 6 en 7 ook af zijn!)

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Link