Leesvaardigheid 6 vwo

Leesvaardigheid 6 VWO
Herhaling belangrijkste begrippen

1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 5 videos.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Leesvaardigheid 6 VWO
Herhaling belangrijkste begrippen

Slide 1 - Tekstslide

Herhaling begrippen
  • tekstdoelen en intentie van schrijver
  • taalgebruik en aantal woorden
  • onderwerp en hoofdgedachte
  • inleiding, middenstuk, slot
  • tekststructuren
  • citeren en parafraseren 
  • kernzinnen
  • signaalwoorden en functiewoorden 

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

Betoog
Beschouwing
Uiteenzetting
Opniniëren
Overtuigen
Informeren

Slide 4 - Sleepvraag

Overtuigen
Opniniëren
Informeren
het publiek zelf een mening laten vormen
het publiek een mening laten overnemen
het publiek uitleggen hoe iets in elkaar zit

Slide 5 - Sleepvraag

Slide 6 - Video

naast vragen over tekstsoort en schrijfdoel kun je vragen verwachten over de intenties, opvattingen en gevoelens van de auteur(s). De woordkeus en schrijfstijl zeggen hier veel over. Let bij vragen die de hele tekst betreffen vooral op de titel, de inleiding en het slot. 
Hoe kan de houding van de auteur ten opzichte van zijn onderwerp het beste gekarakteriseerd worden?

A bezorgd, maar weinig kritisch
B kritisch en betrokken
C neutraal en afstandelijk
D zakelijk en professioneel  

Slide 7 - Tekstslide

Herhaling begrippen
  • tekstdoelen en intentie van schrijver
  • taalgebruik en aantal woorden
  • onderwerp en hoofdgedachte
  • inleiding, middenstuk, slot
  • tekststructuren
  • citeren en parafraseren 
  • kernzinnen
  • signaalwoorden en functiewoorden 

Slide 8 - Tekstslide

Onderwerp

Het woord dat, of de woordgroep die aangeeft waarover de tekst gaat ( het is dus géén zin).
Hoofdgedachte

Een mededelende zin (dus géén vraag) die het belangrijkste aangeeft wat in de tekst over het onderwerp wordt gezegd. 

Slide 9 - Tekstslide

De hoofgedachte geeft vaak aanwijzingen over het tekstdoel:
  • constatering: informeren of opiniëren
  • mening: overtuigen

Slide 10 - Tekstslide

hoofgedachte van een tekst
hoofgedachte in een alinea/groepje alinea's 
met-eigen-woorden-vraag
citeervraag
kopjesvraag

Hoofdgedachte van de hele tekst



Slide 11 - Tekstslide

Je citeert nooit meer dan één zin als je de hoofdgedachte van een tekst weergeeft.
A
waar
B
niet waar

Slide 12 - Quizvraag

Bij het bepalen van de hoofdgedachte van de hele tekst let je vooral op de inleiding.
A
waar
B
niet waar

Slide 13 - Quizvraag

Bij het bepalen van de hoofdgedachte van een alinea of een groepje alinea's let je vooral op de kernzinnen.
A
waar
B
niet waar

Slide 14 - Quizvraag

Herhaling begrippen
  • tekstdoelen en intentie van schrijver
  • taalgebruik en aantal woorden
  • onderwerp en hoofdgedachte
  • inleiding, middenstuk, slot
  • tekststructuren
  • citeren en parafraseren 
  • kernzinnen
  • signaalwoorden en functiewoorden 

Slide 15 - Tekstslide

Inleiding
De aandacht trekken
Het onderwerp van de tekst introduceren
Inleiding: aandacht trekken en onderwerp introduceren

Middenstuk: deelonderwerpen uitwerken (hangt samen met het tekstdoel en de gekozen tekststructuur). Een deelonderwerp wordt vaak aangekondigd door een structurerende zin of een tussenkopje.

Slot: bevat meestal de hoofdgedachte en daarnaast een samenvatting, afweging, aansporing/aanbeveling, of toekomstverwachting. 
                   

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Video

Herhaling begrippen
  • tekstdoelen en intentie van schrijver
  • taalgebruik en aantal woorden
  • onderwerp en hoofdgedachte
  • inleiding, middenstuk, slot
  • citeren en parafraseren 
  • tekststructuren
  • kernzinnen
  • signaalwoorden en functiewoorden 

Slide 18 - Tekstslide

citeren en parafraseren
citeren = letterlijk overnemen
parafraseren = in eigen woorden 

Slide 19 - Tekstslide

Citeren
Eerste twee woorden en laatste twee woorden van een zin, inclusief alle leestekens. 

Nergens in Europa zijn immers meer psychologen per hoofd van de bevolking.

'Nergens in (...) de bevolking.'

Slide 20 - Tekstslide

Citeer de tweede zin uit onderstaande alinea.
(1) Er is iets goed fout met de Nederlandse arbeidsmarkt. Inmiddels heeft
een op de acht werknemers een burn-out. De helft van alle Nederlanders zegt het te druk te hebben. Het meeste ziekteverzuim is een gevolg
van stress, depressie of overspannenheid. Meer dan de helft van alle
depressieve werknemers noemt zijn werk als belangrijkste oorzaak voor
de depressie.

Slide 21 - Open vraag

Herhaling begrippen
  • tekstdoelen en intentie van schrijver
  • taalgebruik en aantal woorden
  • onderwerp en hoofdgedachte
  • inleiding, middenstuk, slot
  • tekststructuren
  • citeren en parafraseren 
  • kernzinnen
  • signaalwoorden en functiewoorden 

Slide 22 - Tekstslide

Elke tekst is opgebouwd uit alinea's. Een goede alinea bevat één hoofdgedachte die in één zin geformuleerd is: de kernzin. De kernzin is meestal de eerste zin van een alinea, soms de tweede zin als de eerste zin een structurerende (of verbindende) zin is. In een enkel geval is de kernzin de laatste zin. 

Slide 23 - Tekstslide

Lees onderstaande alinea
Het invoeren van een videoscheidsrechter kan positief uitwerken. Het eerste voordeel is dat wedstrijden eerlijker verlopen. Als iemand in het strafschopgebied naar de grond gaat, kan met behulp van videobeelden gecontroleerd worden of er werkelijk een overtreding is gemaakt of dat een speler alleen maar simuleert dat hij slachtoffer is van een charge (en dus een schwalbe maakt). Na de wedstrijd kan niemand meer beweren dat er onterecht verloren is omdat de scheidsrechter iets verkeerd of niet gezien heeft. 

Slide 24 - Tekstslide

Citeer de kernzin van de alinea?

Slide 25 - Open vraag

Slide 26 - Video

Herhaling begrippen
  • tekstdoelen en intentie van schrijver
  • taalgebruik en aantal woorden
  • onderwerp en hoofdgedachte
  • inleiding, middenstuk, slot
  • citeren en parafraseren 
  • tekststructuren
  • kernzinnen
  • signaalwoorden en functiewoorden 

Slide 27 - Tekstslide

signaalwoorden en functiewoorden
Een tekst is begrijpelijk en prettig om te lezen of naar te luisteren wanneer de verbanden tussen de zinnen en de deelonderwerpen duidelijk worden aangegeven. Verbanden worden meestal gemarkeerd met signaalwoorden
Er zijn ook andere woorden waaraan je verbanden in een tekst kunt herkennen. Deze functiewoorden geven de functie va een tekstdeel aan. 

Slide 28 - Tekstslide

FUNCTIEWOORDEN

Aanleiding – Dat wat de schrijver tot het schrijven van de tekst aanzette.
Afweging – Nadenken over wat het beste is.
Anekdote – Verhaaltje dat de schrijver vertelt als illustratie bij het onderwerp van de tekst.
Argument – Feiten of voorbeelden waarmee je een stelling probeert te bewijzen
Conclusie – Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver
Constatering – Vaststelling van een feit of verschijnsel
Definitie – Samenvattende omschrijving van de kenmerken van een begrip
Gevolg(en) – Wat uit iets voortvloeit.
Nuancering – Het verduidelijken van iets door meer details te geven en/of de mening iets minder scherp te maken.
Opsomming – Wat op een rijtje gezet is.
Probleemstelling – Formulering van een probleem met de bedoeling het te gaan oplossen
Relativering – De schrijver laat de betrekkelijkheid van iets zien, zwakt iets af.
Samenvatting – Korte weergave van de inhoud van een tekst
Stelling – Een bewering over iets of iemand omdat je dat vindt en die bewering probeer je te bewijzen.
Tegenwerping – Jouw opvatting over iets stellen tegenover de mening van een ander.
Toepassing – Aangeven wat je aan iets hebt, hoe je het kunt gebruiken.
Uitwerking – Extra, nauwkeuriger omschreven informatie bij een onderwerp
Voorbehoud – Voorwaarde of beperking bij een toezegging
Voorwaarde – Iets dat nodig is of eerst moet gebeuren voordat iets anders kan gebeuren.
Weerlegging – Laten zien dat een argument/argumentatie niet juist is.

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Video

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Tekstslide