Dag 7

• NT2
• Middelbare school
• vmbo lwoo
• Leerjaar 1

Woorden

Thema 13:  Muziek

het voorbeeld

•  1) Iemand die je heel goed vindt
• je wilt graag net zo goed zijn als die man of vrouw
• het  voorbeeld - de voorbeelden
• Zin: Die voetballer is mijn grote voorbeeld.
• Zin: Ik ben het voorbeeld voor mijn zusje.

38

de vraag

• iets wat je niet weet maar je wel wilt weten
• tegenstelling: vraag <--> antwoord
• de vraag - de  vragen
• Zin: Ik heb een moeilijke vraag voor jou.
• Zin: De docent geeft antwoord op de vraag. 

39

waar ?

• op welke plaats 
•  vraagwoord
• Zin: Waar is mijn stoel? Oh, die staat hier.
• Zin: Ik weet niet waar mijn sleutel is.

40

waarom

• om welke reden 
• vraagwoord
• zin: Waarom zijn de bananen krom?
• zin: Waarom ben je te laat op school?

41

wanneer

• op welk moment ?
• vraagwoord
• zin: Wanneer ben jij jarig?
• zin: Wanneer ga jij verhuizen?
• zin: Ik weet wanneer ik een afspraak heb.

42

welke

• iets waar je al eerder over hebt gepraat
• je kunt kiezen
•  vraagwoord
• zin: In welke klas zit jij?
• zin: Welke leerlingen zijn vandaag ziek?

43

39

Welke afspraak vind jij moeilijk?

Jij loopt op straat.
..................loop jij?

40

1. waar
2. hoe
3. welke

Mijn school is in Amsterdam.
..................is jouw school?

40

1. Waarom
2. Welke
3. Wanneer
4. Waar

waar =

40

1. Op welke plaats
2. Om welke reden
3. Op welk moment
4. Verwijzen naar iets waar je eerder over hebt gesproken

Het is een leuk feest.
.....................kom je niet?

41

1. Waarom
2. Welke
3. Wanneer
4. Waar

A - ....... kleur is dit?
B - ....... zijn we klaar?
C - .........ligt mijn pen?
D - ....... is hij niet op school?

40/41/42/43

1. A - Welke B - Waar C - Wat D - Waarom
2. A - Welke B - Wanneer C - Waar D - Waarom
3. A - Welke B - Wanneer C - Wat D - Waarom
4. A - Welke B - Wat C - Waar D - Wanneer

Zullen we afspreken?
...........................heb je tijd?

42

1. Waarom
2. Welke
3. Wanneer
4. Waar

A - ....... vind jij dit lekker?
B - ....... woon jij?
C - ....... je vriend ....... je bent?

40/41/42

1. A - waarom B - waar C - wanneer - waar
2. A - waarom B - waar C - weet - waar
3. A - waarom B - wanneer C - weet - waar
4. A - wat B - waar C - weet - waar

Maak een vraag.
gebruik het vraagwoord: welke
gebruik het werkwoord: komen

43

....................dag is het vandaag? Maandag of dinsdag?

43

1. Waarom
2. Welke
3. Wanneer
4. Waar

Wie is jouw voorbeeld?

38

Een ........ van een ....... ......... is een panter.

33,34,38

1. snelle - soort - voorbeeld
2. voorbeeld - snel - soort
3. voorbeeld - snelle - soort
4. soort - snelle - voorbeeld

Stel een vraag aan je docent.

39