Dag 6

• NT2
• Basisschool
• Groep 1

Woorden

Thema 13:  Muziek

uitgaan (ww)

•  naar een café of discotheek gaan
•  werkwoord (2 delen)
• Zin: Ik ga zaterdagavond uit.
• Zin: Mijn broer en zus houden van uitgaan.

36

verplicht

• iets wat je moet doen anders krijg je straf
• Zin: Een dokter is verplicht een mondkapje te dragen.
• Zin: Het is verplicht om rechts te rijden op straat.

37

het voorbeeld

•  Iemand die je heel goed vindt
• je wilt graag net zo goed zijn als die man of vrouw
• het  voorbeeld - de voorbeelden
• Zin: Die voetballer is mijn grote voorbeeld.
• Zin: Ik ben het voorbeeld voor mijn zusje.

38

de vraag

• iets wat je niet weet maar je wel wilt weten
• de vraag - de  vragen
• Zin: Ik heb een moeilijke vraag voor jou.
• Zin: De docent geeft antwoord op de vraag. 

39

waar ?

• op welke plaats 
•  vraagwoord
• Zin: Waar is mijn stoel?
• Zin: Ik weet niet waar mijn sleutel is.

40

waarom

• om welke reden 
• vraagwoord
• zin: Waarom zijn de bananen krom?
• zin: Waarom ben je te laat op school?

41

wanneer

• op welk moment ?
• vraagwoord
• zin: Wanneer ben jij jarig?
• zin: Wanneer ga jij verhuizen?
• zin: Ik weet wanneer ik een afspraak heb.

42

Wat is verplicht?

37

1. Daar moet je je aan houden anders krijg je een boete.
2. Het moet echt.
3. Iets wat heel leuk is.
4. Een regel.

Het is ........... om rechts te rijden op straat.

37

1. verplicht
2. het resultaat
3. waar
4. bijzonder

Het is al een ....... ........ om bij het ...... je legitimatiebewijs te laten zien.

35/36/37

1. soort - verplicht - uitgaan
2. verplicht - uitgaan - voorbeeld
3. tijdje - verplicht - uitgaan
4. tijdje - uitgaan - soort

Wie is jouw voorbeeld?

38

Een ........ van een ....... ......... is een panter.

33,34,38

1. snelle - soort - voorbeeld
2. voorbeeld - snel - soort
3. voorbeeld - snelle - soort
4. soort - snelle - voorbeeld

Stel een vraag aan je docent.

39

39

Welke regels weet je voor een vraag?

Jij loopt op straat.
..................loop jij?

40

1. waar
2. hoe
3. welke

Mijn school is in Amsterdam.
..................is jouw school?

40

1. Waarom
2. Welke
3. Wanneer
4. Waar

waar =

40

1. Op welke plaats
2. Om welke reden
3. Op welk moment
4. Verwijzen naar iets waar je eerder over hebt gesproken

Het is een leuk feest.
.....................kom je niet?

41

1. Waarom
2. Welke
3. Wanneer
4. Waar

A - ....... kleur is dit?
B - ....... zijn we klaar?
C - .........ligt mijn pen?
D - ....... is hij niet op school?

40/41/42/43

1. A - Welke B - Waar C - Wat D - Waarom
2. A - Welke B - Wanneer C - Waar D - Waarom
3. A - Welke B - Wanneer C - Wat D - Waarom
4. A - Welke B - Wat C - Waar D - Wanneer

Zullen we afspreken?
...........................heb je tijd?

42

1. Waarom
2. Welke
3. Wanneer
4. Waar

A - ....... vind jij dit lekker?
B - ....... woon jij?
C - ....... je vriend ....... je bent?

40/41/42

1. A - waarom B - waar C - wanneer - waar
2. A - waarom B - waar C - weet - waar
3. A - waarom B - wanneer C - weet - waar
4. A - wat B - waar C - weet - waar