past simple to be + to have

English Grammar 
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1,2

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

English Grammar 

Slide 1 - Tekstslide

Goals: 
I know the Past Simple of "to be"
-----------------------------------------------------------------------I know the Past simple of "to have"

Slide 2 - Tekstslide

wat is de past simple?
A
Tegenwoordige tijd (iets wat zich nu afspeelt)
B
Verleden tijd (iets wat in het verleden afspeelde)

Slide 3 - Quizvraag

wat is het werkwoord "to be" in het Nederlands?
A
het werkwoord "zijn"
B
het werkwoord "hebben"
C
het werkwoord "gaan"
D
het werkwoord "worden"

Slide 4 - Quizvraag

welke zin staat in de past simple?
A
I am calling my friend
B
the train leaves in 15 minutes
C
they were at school
D
He will go to Indonesia next year

Slide 5 - Quizvraag

Past simple "to be"
De past simple van to be gebruik je wanneer je wilt zeggen dat iets vroeger was. Nu is dat voorbij. 

She was angry at her parents. 
We were at the hospital yesterday.

Slide 6 - Tekstslide

Past simple to be 
Subject
Present
Past
I
am
was
You
are
were
he/she/it
is
was
we
are
were
you
are
were
they
are
were

Slide 7 - Tekstslide

I .... at the beach yesterday.
A
was
B
were

Slide 8 - Quizvraag

They ... at school last week.
A
was
B
were

Slide 9 - Quizvraag

She ... happy to be at work again.
A
were
B
was

Slide 10 - Quizvraag

Past Simple werkwoord "to be"
Als je ontkenning wilt maken met het werkwoord "to be", dan doe je not of nt achter was/were. 

1. I was not (wasn't) at home. 
2. You were not (weren't) at the movies.
3. It was not (wasn't) an easy decision. 

Slide 11 - Tekstslide

Verander de positieve zin naar een negatieve zin.

The bread was very soft.

Slide 12 - Open vraag

we ... happy that we could go home early
A
was
B
were

Slide 13 - Quizvraag

past simple to have

Slide 14 - Tekstslide

wat is het werkwoord "to have" in het Nederlands?
A
het werkwoord zijn
B
het werkwoord hebben
C
het werkwoord gaan
D
het werkwoord worden

Slide 15 - Quizvraag

past simple "to have"
"to have" in de past simple gebruik je wanneer je wilt zeggen dat je iets in het verleden had. Nu heb je dat niet meer. 

1. When she was young she had a big car. 
2. We had a good time at the party. 

Slide 16 - Tekstslide

past simple "to have"
Subject
Present
Past
I
have
had
You
have
had
he/she/it
has
had
we
have
had
you
have
had
they
have
had

Slide 17 - Tekstslide

Past simple "to have" 
Wanneer je van een positieve zin een negatieve zin wilt maken gebruik je didn't have. Hiermee geef je dus aan dat je iets vroeger niet had. 

didn't = did not
I didn't have breakfast this morning
We didn't have tests this whole week. 

Slide 18 - Tekstslide

She ... long hair when she was a teenager.

Slide 19 - Open vraag

He ... Corona in 2020.

Slide 20 - Open vraag

You .... a bad week.

Slide 21 - Open vraag

Maak het een negatieve zin
We had cereal for breakfast.

Slide 22 - Open vraag

Maak het een negatieve zin
You had good hair in high school.

Slide 23 - Open vraag

Dat was het! hoe vond je het gaan?
A
Ik begrijp het nog niet
B
ik begrijp het een beetje
C
ik begrijp het helemaal

Slide 24 - Quizvraag