Naamvallen stap voor stap uitleg

Stappenplan naamvallen
1e, 3e en 4e naamval

Met voorzetsels
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Stappenplan naamvallen
1e, 3e en 4e naamval

Met voorzetsels

Slide 1 - Tekstslide

Doelen

Ik ken de voorzetsels met de 3e naamval

Ik ken de voorzetsels met de 4e naamval

Ik kan de zin ontleden (onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp)

Slide 2 - Tekstslide

Hoe vinden wij de naamval?


A. ontleden

B. voorzetsels

C. Werkwoorden met vaste naamval




Slide 3 - Tekstslide

A. ontleden

Zin → Mein- Mutter hat ........ (mij) ein- Buch gekauft


1. naamval onderwerp:  Wie heeft een boek gekocht   Meine Mutter

3. naamval = meewerkend voorwerp : Aan / voor wie heeft mijn moeder boek gekocht?   → mir

4. naamval = Lijdend voorwerp : Wat heeft mijn moeder gekocht?   →ein-  Buch



Slide 4 - Tekstslide

Wat is in deze zin het onderwerp?
mein... Mutter gibt ihr.... Vater ... (een) Geschenk

A
mein.. Mutter
B
gibt
C
ihr.... Vater
D
ein... Geschenk

Slide 5 - Quizvraag

Wat wordt dan de juiste vervoeging?
Mein... Mutter gibt ihr.... Vater ...
ein..... Geschenk
A
mein Mutter
B
meine Mutter
C
meiner Mutter
D
meinen Mutter

Slide 6 - Quizvraag

Wat is in deze zin het meewerkend voorwerp?

Meine Mutter gibt ihr... Vater ein..... Geschenk
A
meine Mutter
B
gibt
C
ihr... Vater
D
ein..... Geschenk

Slide 7 - Quizvraag

Wat wordt de juiste vervoeging?
meine Mutter gibt ihr.... Vater ein.... Geschenk (o)
A
ihre Vater
B
ihrer Vater
C
ihrem Vater
D
ihr Vater

Slide 8 - Quizvraag

Wat is in deze zin het lijdend voorwerp?

Meine Mutter gibt ihrem Vater ein.... Geschenk (o)
A
meine Mutter
B
gibt
C
ihrem Vater
D
ein.... Geschenk

Slide 9 - Quizvraag

Wat wordt de juiste vervoeging?
.Meine Mutter gibt ihrem Vater ein.... Geschenk (o)
A
eine Geschenk
B
eines Geschenk
C
ein Geschenk
D
einen Geschenk

Slide 10 - Quizvraag

B. voorzetsels

Zin   → Ich fahre   mit    mein ... Mutter nach Deutschland.


 

 




3 e nv
4e nv
bei  = bij
mit  = met 
nach  = na/naar
aus   = uit
von  = van
zu   = naar
seit   = sind
gegenüber = tegenover
durch = door
für = voor
ohne = zonder
um = om      
bis = tot
gegen = tegen
entlang = naar

Slide 11 - Tekstslide

B. Voorzetsels

Zin   → Ich fahre   mit  mein ... Mutter nach Deutschland. 


1.  Staat er een voorzetsel in de zin?  ja → mit

        → ja,  welke naamval heeft het?  3e

2. welk woord moet je vervoegen/vertalen? →mein...

3. wel woord bepaald of ik naar m/v/o/mv moet kijken? →Mutter = vrouwelijk

4. vervoeg nu het woord  →mit (+3) meiner Mutter (v)



Slide 12 - Tekstslide

Is er een voorzetsel in de zin? Welke?
Morgen komme ich ohne mein.... Bruder nach Berlin.
A
komme
B
mein
C
ohne

Slide 13 - Quizvraag

Welke naamval heeft "ohne?

A
3e naamval
B
4e naamval
C

Slide 14 - Quizvraag

Vervoeg nu de zin.
Morgen komme ich ohne mein.... Bruder nach Berlin.
A
ohne meinen Bruder
B
ohne meiner Bruder
C
ohne meinem Bruder

Slide 15 - Quizvraag

vervoeg?:
Meine Mutter hat ein- Buch (o) für ........(mij) gekauft.
A
mich
B
ich
C
mir
D

Slide 16 - Quizvraag

Vervoeg:
Morgen komme ich mit ...... (jullie) nach Berlin.
A
euch
B
ihr
C
unser

Slide 17 - Quizvraag

Vervoeg:
Durch dein.... Schwester(v) konnte ich meine Hausaufgaben nicht machen.
A
deine
B
deiner
C
deinem

Slide 18 - Quizvraag

Vervoeg?
Morgen komme ich mit mein... Sohn nach Berlin.
A
meinem
B
mein
C
meine
D
meiner

Slide 19 - Quizvraag

Vertaal:
Morgen komme ich nur für ........ (jou) nach Berlin.
A
dich
B
dein
C
du

Slide 20 - Quizvraag

C. werkwoorden met vaste naamval

Zin   → Ich bitte (jou) ..... , hör damit auf.


 

 




3 e nv
4e nv
danken = (be)danken  
gefallen = bevallen
gehören = van iemand zijn  (be)horen
                         
gelingen = lukken
glauben = geloven
gratulieren = feliciteren
helfen = helpen
passen = passen
antworten = antwoorden  
folgen = volgen
fragen = vragen
bitten = om iets verzoeken / vragen
es gibt = er zijn   
es gab = er waren
kosten = kosten
interessieren = interesseren
denken an = denken aan

Slide 21 - Tekstslide

C. Werkwoorden met vaste voorzetsels

Zin → Ich bitte (jou) ..... , hör damit auf. 


1.  Staat er een voorzetsel in de zin?  nee

2. Staat er een werkwoord met vaste naamval? →ja, bitte (bitten)

3. Welk naamval heeft dit werkwoord? →4e

4. Vertaal nu het persoonlijk vnm   →dich (+4)  





1e 
ich
du
er
sie
es
3e 
mir
dir
ihm
ihr
ihm
4e
mich
dich
ihn
sie
es
wir
ihr
sie
Sie
uns
euch
ihr
Ihr
uns
euch
sie
Sie

Slide 22 - Tekstslide

Vervoeg
Gibt es (dies........) Woche (v) noch Feiertage?

Slide 23 - Open vraag

Vervoeg
Wie gefällt (jou) meine neue Hose?

Slide 24 - Open vraag

Vervoeg:
Glaubst du (hem) ?

Slide 25 - Open vraag

Kort samengevat
Stap 1: Kijk of er een voorzetsel in de zin staat? 
- Als de zin wel een voorzetsel heeftkijk welke naamval heeft het?
- Als de zin geen voorzetsel heeft, dan ga verder met stap 2

Stap 2: Heeft de zin een werkwoord met een vaste naamval?
Als de zin wel een werkwoord met een vast naamval heeft, kijk welke naamval  het heeft. 
- Als de zin geen  werkwoord met vast voorzetsel heeft, dan ga verder met stap 3

Stap 3: Als je beide vragen met nee hebt beantwoord, dan moet je nu ontleden


Slide 26 - Tekstslide

Stap 2:
Staat dit woord in de  der of de ein- Gruppe of is het een persoonlijk voornaamwoord ?
Dein...... Vater fährt nach Deutschland.

Slide 27 - Tekstslide

Stap 3:
Welk woord bepaald of we naar mannelijk, vrouwelijk, onzijdig of meervoud moeten kijken?
Mein...... Mutter färt nach Deutschland.

Slide 28 - Tekstslide

Stap 4:
Je weet nu welk woord je moet vervoegen/vertalen, en of het woord in der Gruppe of ein- Gruppe staat.
Nu moet je kijken hoe je de naamval kan vinden.
Dus moet je 1e, 3e of 4e naamval hebben.
  

Slide 29 - Tekstslide

Stap 5:
Dein...... Vater fährt nach Deutschland.

1. Kijk of er een voorzetsel voor het zinsdeel staat: 
- bij ja, kijk je welke naamval dit voorzetsel heeft. 
- bij nee,  kijk je verder....
2. kijk nu of er een werkwoord met vaste voorzetsel bij de zinsdeel staat. 
- bij ja, kijk je welke naamval dit werkwoord met vaste voorzetsel heeft. 
- bij nee, kijk je verder....
3.  Er is dus geen vz of werkwoord met vaste vz, nu moet je ontleden.


Slide 30 - Tekstslide

Stap 6:
Mein...... Mutter fährt nach Deutschland.
Je gaat dus nu ontleden.
onderwerp / hij proef = 1e naamval
meewerkend voorwerp / aan hem proef = 3e naamval
lijdend voorwerp / hem proef = 4e naamval

Slide 31 - Tekstslide

Nog een paar zinnen met voorzetsels

Slide 32 - Tekstslide

Ohne ...... (hem) macht es kein Spaß.
A
ihm
B
er
C
ihn

Slide 33 - Quizvraag

Wir suchen ständig nach ...... (haar).
A
ihm
B
ihr
C
sie
D

Slide 34 - Quizvraag

Um ....... (U) zu beruhigen, sang er Lieder.
A
Sie
B
Ihr
C
Ihn
D

Slide 35 - Quizvraag

Zu ....... (welk) Kind hast du dass gesagt?
A
welchem
B
welchen
C
welche
D
welcher

Slide 36 - Quizvraag

Evaluatie

Slide 37 - Tekstslide

Schrij op wat je nog lastig vindt, dan kan ik dat morgen verder uitleggen?

Slide 38 - Open vraag