3.4 k4
1 / 31
Lesduur is: 45 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Wat gebeurt er met de prijs als de vraag stijgt naar een product?
A
Stijgt
B
Daalt
Slide 4 - Quizvraag
Wat gebeurt er met de vraag als de prijs stijgt?
A
Stijgt
B
Daalt
Slide 5 - Quizvraag
Als de overheid een maximumprijs wilt vast zetten, omdat de prijzen onbetaalbaar worden, waar komt dan de lijn van de maximumprijs te zitten?
A
Boven de evenwichtsprijs
B
Op de evenwichtsprijs
C
Onder de evenwichtsprijs
Slide 6 - Quizvraag
Slide 7 - Tekstslide
Slide 8 - Tekstslide
Slide 9 - Tekstslide
Slide 10 - Tekstslide
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Tekstslide
Slide 13 - Tekstslide
Slide 14 - Tekstslide
Hoeveel aanbieders heeft een monopolie?
A
Één
B
Een aantal
C
Heel veel
D
Geen
Slide 15 - Quizvraag
Een aanbieder van een monopolie kan zelf de prijs bepalen. Wat is geen juiste reden.
A
De prijs wordt niet bepaald door vraag en aanbod.
B
De aanbieder is de enige aanbieder.
C
De aanbieder heeft veel macht op de markt.
D
De aanbieder produceert heterogene goederen.
Slide 16 - Quizvraag
Slide 17 - Tekstslide
Wat is onjuist over volkomen concurrentie?
A
Veel concurrentie
B
Prijs wordt bepaald door vraag en aanbod
C
Heterogene goederen
D
Veel aanbieders
Slide 18 - Quizvraag
Slide 19 - Tekstslide
Wat voor product produceren aanbieders bij monopolistische concurrentie?
A
Homogene goederen
B
Heterogene goederen
Slide 20 - Quizvraag
Slide 21 - Tekstslide
Wat is onjuist over een oligopolie?
A
Er kan een prijzenoorlog ontstaan.
B
Er komen niet veel aanbieders bij op deze markt.
C
De producten kunnen homogeen zijn, maar ook heterogene goederen.
D
Een goed voorbeeld van een oligopolie is de NS.
