Wat zijn de verwijswoorden in de volgende zinnen en waar verwijzen ze naar?
De klas werkt heel hard. Ze gaan het zeker snappen.
Hardlopen is een leuke sport. Toch vind ik het zwaar.
Zwemmen is een sport, maar daar vind ik niks aan.
Wie heeft dit gekookt? Ik ga die soep niet eten!