H4 taalverzorging Verwijswoorden les 1

Verwijswoorden

Wat zijn verwijswoorden ook alweer?

Kun je het al uit de naam halen?
1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Verwijswoorden

Wat zijn verwijswoorden ook alweer?

Kun je het al uit de naam halen?

Slide 1 - Tekstslide

Je gebruikt regelmatig verwijswoorden, ook jij!
Iedereen gebruikt verwijswoorden, ook jij!

Bijvoorbeeld:
Mijn broer is geslaagd voor zijn examen. Ik ben zo trots op hem!

Het woordje hem verwijst naar mijn broer.
Hem --> noemen we dan ook een verwijswoord!

Slide 2 - Tekstslide

Wat zijn verwijswoorden?
Verwijswoorden verwijzen naar woorden die eerder zijn genoemd in de zin. Zoals in de zin hiervoor (hem --> mijn broer)

Slide 3 - Tekstslide

Extra voorbeelden:

  • Mijn beste vriendin is vandaag jarig. Ze viert het alleen pas morgen. ('Ze' verwijst naar 'mijn beste vriendin'. 'Ze' is dus een verwijswoord.)

  • Lars heeft geen zin om te schaatsen. 'Veel te koud', zegt hij. ('Hij' verwijst terug naar 'Lars'. 'Hij' is dus een verwijswoord.)

Slide 4 - Tekstslide

De voorbeelden van hiervoor verwijzen steeds terug naar een persoon. We noemen die verwijswoorden dan ook wel persoonlijke voornaamwoorden.


Persoonlijke voornaamwoorden verwijzen dus naar personen (ik, mij, hij, zij, jullie, wij, ....). Maar, ze kunnen ook verwijzen naar dieren en dingen!

Bijvoorbeeld: Maaike is het slimste meisje van de klas. Zij haalt altijd goede cijfers. 'Zij' verwijst naar 'het slimste meisje'. 
Zij is een persoonlijke voornaamwoord dat verwijst naar een persoon, namelijk --> 'het slimste meisje'. 

Slide 5 - Tekstslide

Dan heb je ook nog de volgende verwijswoorden:
  • Deze en Die
  • Dit en Dat
We noemen dit ook wel betrekkelijk voornaamwoorden

Bijvoorbeeld: 
Het huis, dat daar staat. 'Dat' verwijst naar 'het huis'.
De jongen, die daar staat. 'Die' verwijst naar 'de jongen'.
Het meisje dat daar staat. 'Dat' verwijst naar 'het meisje'.

Dat of die hebben betrekking op het woord ervoor, vandaar de naam betrekkelijk voornaamwoord.

Slide 6 - Tekstslide

Regel

Deze/Die verwijzen ALTIJD naar de-woorden

Bijvoorbeeld:
  • De jongen, die daar staat. 'Die' verwijst naar 'de jongen'.
  • Deze deur is op slot, maar die daar staat open.
(deur is een de-woord, namelijk 'de deur' en niet 'het deur', dus dan krijgt de deur automatisch het verwijswoord deze of die)
  • De auto's, die daar staan. 'Die' verwijst naar 'de auto's'.

Slide 7 - Tekstslide

Regel

Dit/Dat verwijzen ALTIJD naar het-woorden

Bijvoorbeeld:
  • Het huis dat daar staat. 'Dat' verwijst naar 'het huis'.
  • Het boek dat ik lees. 'Dat' verwijst naar 'het boek'.
  • Bedoelde je dit raam? 
(Raam is een het-woord, namelijk 'het raam'. Vandaar dat we ook 'dit' gebruiken en niet die. Die raam klinkt ook niet.)

Slide 8 - Tekstslide

Naast persoonlijke voornaamwoorden en betrekkelijke voornaamwoorden, hebben we ook nog bezittelijke voornaamwoorden.

Bezittelijke voornaamwoorden geven aan van wie iets is. Bijvoorbeeld:
  • Wil je even mijn tas aangeven. Mijn tas is bezittelijk. Zeg dus niet: me tas. Die tas is van jou, dus gebruik dan ook het juiste bezittelijke voornaamwoord namelijk --> mijn.

Slide 9 - Tekstslide

Persoonlijke voornaamwoorden
  • Ik
  • jij, je, u
  • hij, zij
  • het
  • wij, we
  • jullie
  • zij, ze
Bezittelijke voornaamwoorden
  • mijn, m'n
  • jouw, je, uw
  • zijn, z'n, haar
  • zijn, z'n
  • onze, ons
  • jullie
  • hun

Slide 10 - Tekstslide

Met de verwijswoorden waarmee, waarvan, waarover, waaraan enzovoort verwijs je naar zaken of dingen. 

Met de verwijswoorden met wie, van wie, over wie, aan wie enzovoort verwijs je naar personen. 

Bijvoorbeeld:
– De jongen met wie ik heb afgesproken, heeft een brommer waarmee hij elke dag naar school rijdt.

Slide 11 - Tekstslide

Geef aan waarom de volgende zin fout is?

De jongen waarmee ik heb afgesproken, is te laat.

Slide 12 - Open vraag

Vul de ontbrekende verwijswoorden in. Kies uit deze/die/dit/dat
1) De stoel, ... daar staat is krom.
2) Wil jij mij ... kussen aangeven?
3) Mijn sokken ... daar liggen moeten in de was.
4) De vrouw ... daar staat is verdwaald.

Slide 13 - Open vraag

Welk verwijswoord moet op de stippellijntjes staan?
Zin 1: Is die fiets van .....?
Zin 2: Mag ik even .... fiets lenen
A
Zin 1: jou Zin 2: jouw
B
Zin 1: jou Zin 2: jou
C
Zin 1: jouw Zin 2: jouw
D
Zin 1: jouw Zin 2: jou

Slide 14 - Quizvraag

Samen inoefenen/huiswerk
We maken samen opdracht 1 

Zelfstandig werken: opdracht 2, 3 en 4
Dit is ook het huiswerk

Slide 15 - Tekstslide