BJ P2 lesweek 5 werkwoordspelling

Welkom
Lesweek 5
Boek B, H3 Werkwoordspelling
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Welkom
Lesweek 5
Boek B, H3 Werkwoordspelling

Slide 1 - Tekstslide

Digitaal/op afstand

Slide 2 - Tekstslide

Spelregels 
Spelregels 
Telefoons zitten in je tas en staan op stil
Er mag NIET gegeten worden in het lokaal
We hebben respect voor en geduld met elkaar
Zorg dat je op tijd bent voor de les. Is de deur van het lokaal dicht...... dan mag je er niet meer in
Zorg dat je altijd je boeken/laptop bij je hebt
Er mag alleen water gedronken worden in de les
Zorg dat je altijd pen, papier en je rekenmachine bij je hebt

Slide 3 - Tekstslide

Camera AAN
- camera aan HELE les
- geluid uit

 Geen camera aan = ABSENT

Slide 4 - Tekstslide

Deze les
- Gram3 online
- theorie / uitleg
- instaptoets Gram3
- geef score door
- maken gram 3.1 online OF blz 165 t/m 167 in boek B
- extra oefening 2 online 

Slide 5 - Tekstslide

Lesdoel

Je spelt de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd juist.

Slide 6 - Tekstslide

Een werkwoord is?
A
Een ander woord voor het onderwerp
B
Een doe-woord
C
Een woord die aangeeft welk werk iemand doet
D
Een woord die je weg kan laten uit een zin

Slide 7 - Quizvraag

Welk woord in deze zin is het werkwoord?
"Die film heb ik al gezien."

Slide 8 - Open vraag

Persoonsvorm
  • De persoonsvorm is een werkwoord dat in een zin van tijd kan veranderen en van getal.

Voorbeeld:
Tijd: Ik eet een broodje / ik at een broodje 
Getal: De agent regelt het verkeer / de agenten regelen het verkeer


Slide 9 - Tekstslide

Let op 
Let op!
 Soms staan er 2 werkwoorden in een zin.
De PV is dan het woord dat verandert.

Slide 10 - Tekstslide

Hoe vind je de persoonsvorm?
A
Door de zin in een andere tijd te zetten
B
Door de zin om te draaien
C
Door ' t exkofschip te gebruiken
D
Met de getalproef

Slide 11 - Quizvraag

Hoe vind je het onderwerp?
A
Wie/wat + infinitief
B
Wie/waar + onderwerp
C
Wie/wat + persoonsvorm
D
Wie/wanneer + werkwoord

Slide 12 - Quizvraag

De tegenwoordige tijd
- Als je een zin in de TT (tegenwoordige tijd) schrijft, schrijf je iets over het nu of in de toekomst
- Werkwoorden kan je vervoegen om het woord goed in een zin te laten passen. Dit doe je met: ik, jij, hij, wij, jullie, zij 

Voorbeeld: ik loop, jij loopt, hij loopt, wij lopen, jullie lopen, zij lopen. 

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Video

Hoe vervoeg je een werkwoord (TT) met jij/hij/zij/het...
A
Met 'T Exfokschaap
B
Door de stam te zoeken
C
Stam + T
D
Stam + en

Slide 15 - Quizvraag

D of T ?

Gebruik deze stappen om er achter te komen welke letter je moet gebruiken.



Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Het gebeur... regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt
D
gebeurdde

Slide 19 - Quizvraag

Weet je wel wat het beteken.... als je werkwoordspelling echt beheerst!
A
betekend
B
betekent
C
betekende
D
betekente

Slide 20 - Quizvraag

Kies het juiste werkwoord:

"Het vliegtuig ..."
A
land
B
landt
C
lant

Slide 21 - Quizvraag

Voorbeelden

Slide 22 - Tekstslide

Vragen?

Slide 23 - Tekstslide

Hoe vond je het?
A
ik vind het nog moeilijk
B
ik vind het nog een beetje moeilijk
C
ik snap het bijna
D
ik snap het

Slide 24 - Quizvraag