H3 - Woche 20 - Stunde 1

Havo 3 - Woche 20 - Stunde 1
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 3-5

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Havo 3 - Woche 20 - Stunde 1

Slide 1 - Tekstslide

Planung
Weißt du es noch? Grammatik: 
  • voorzetsels met de 3e en 4e naamval
  • persoonlijk voornaamwoorden 
  • der-groep & ein-groep
 
Naamvallen: alles zusammen
  •  zinsontleding
       
Benodigde voorkennis
  • Je kent de vaste voorzetsels met de 3e en 4e naamval.
  • Je kunt een zin ontleden. 
  • Je kent de persoonlijk voornaamwoorden en de der-groep & ein-groep in de 1e, 3e, 4e naamval.

Nieuw leerdoel
  • Ik kan ontleden en dan de juiste naamvallen in het Duits toepassen

Slide 2 - Tekstslide

Voorzetsels met de 4e naamval:

durch - door
für - voor
gegen - tegen
ohne - zonder
um - om
bis - tot 
entlang - langs
uitleg

Slide 3 - Tekstslide

Voorzetsels met de 3e naamval:

aus - uit                     außer - behalve
bei - bij                      entgegen - tegemoet
mit - met                  gegenüber - tegenover
nach - na + naar
seit - sinds
von - van
zu - naar
uitleg

Slide 4 - Tekstslide

voorzetsels 3e naamval
voorzetsels 4e naamval
mit
entlang
durch
bei
seit
um
gegenüber
bis
von
nach
zu
aus
für
ohne
gegen

Slide 5 - Sleepvraag

der- Gruppe und ein-Gruppe

Slide 6 - Tekstslide

der-Gruppe bestaat uit:
1. de lidwoorden
2. dies-, jen, jed-, manch- welch-, solch-, all-

M
V
O
MV
1e
der 
die 
das 
die 
3e
dem 
der 
dem 
den ... n
4e
den 
die 
das 
die 
Help!
Herhalen ein-Gruppe:
zie de les over de 1e naamval & ein-Gruppe
Voorbeelden DER- GRUPPE:
Er geht mit dem Fugzeug (o) nach Spanien.
Sind das die Eintrittkarten für die Vorstellung (v)?
Nach dem Film (m) gehen wir gleich nach Hause. 








Slide 7 - Tekstslide

uitleg
ein-Gruppe bestaat uit: 
mijn - mein   
jouw - dein    
zijn - sein       
haar - ihr 
ons - unser
jullie - euer
uw - Ihr
(g)een - (k)ein
M
V
O
MV
1e
ein
eine
ein
keine
3e
einem
einer
einem
keinen ... n
4e
einen
eine
ein
keine
Voorbeelden EIN-GRUPPE

Ich gehe mit meinen Freunden (mv) zu einer Party (v). 

Ohne seine Familie (v) hat er eine Reise gemacht. 

Ich muss nachmittags zu einem Kochkurs (m)

Slide 8 - Tekstslide

Stappenplan
  1. Bepaal of het voorzetsels +3 of +4 is
  2. Bepaal het geslacht van het zelfst. nw. (m, v, o, mv)
  3. Bepaal of het om een woord uit de der- of ein- Gruppe gaat.
  4. Vul de juiste uitgang in.

Alles dreht sich nur um dein___ Freund.
Mit welch___ Mitarbeiterin hast du gesprochen?

Slide 9 - Tekstslide

Alles dreht sich nur um dein___ Freund.
1. voorzetsel "um" = 4e naamval
2. zelfstandig nw "Freund" = m
3. ein-Gruppe
4. deinen

Slide 10 - Tekstslide

Mit welch___ Mitarbeiterin hast du gesprochen?
1. voorzetsel "mit" = 3e naamval
2. zelfstandig nw "Mitarbeiterin" = v
3. der-Gruppe
4. welcher

Slide 11 - Tekstslide

Ich habe dich mit (de) Hund (m) gesehen.
A
dem
B
der
C
den
D
die

Slide 12 - Quizvraag

Das Buch ist für (de) Mann.
A
der
B
den
C
das
D
dem

Slide 13 - Quizvraag

Zu (het) Haus gehört ein großer Garten.
A
dem
B
der
C
den
D
die

Slide 14 - Quizvraag

Er hat was gegen (haar) Vorschlag (m).
A
ihr
B
ihre
C
ihres
D
ihren

Slide 15 - Quizvraag

Er bekam ein Kompliment von (zijn) Lehrerin.
A
sein
B
seiner
C
seinem
D
seine

Slide 16 - Quizvraag

Du musst um (het) Gebaüde (o) laufen.
A
das
B
dem
C
den
D
die

Slide 17 - Quizvraag

Simon und Leila gehen nach (de) Großeltern ins Haus.
A
dem
B
der
C
den
D
die

Slide 18 - Quizvraag

Wir haben gegen (jouw) Mannschaft (v) verloren.
A
dein
B
deine
C
deiner
D
deinem

Slide 19 - Quizvraag

Stappenplan naamvallen

Slide 20 - Tekstslide

1e naamval

4e naamval
3e naamval
meewerkend voorwerp
onderwerp
lijdend voorwerp
Vraag: 
wie / wat + gezegde?
Vraag: 
wie / wat + gezegde + onderwerp?
Vraag: aan/voor
wie / wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

Slide 21 - Sleepvraag

Beispiele: 1e naamval (Nominativ)
Das Handy ist kaputt.                 --> ow --> 1e naamval (der-groep)

Mein Handy ist Kaputt.              --> ow --> 1e naamval (ein-groep)

Es ist kaputt.                                     --> ow --> 1e naamval (persoonlijk vnw.)

Slide 22 - Tekstslide

Beispiele: 4e naamval (Akkusativ)
Das Handy ist für meinen Bruder.                   --> voorzetsel 4e naamval (ein-groep)

Mein Bruder hat den Job bekommen.         --> lv --> 4e naamval (der-groep /pers.vnw )

Ohne dich ist die Party langweilig.                 -->  voorzetsel 4e naamval (pers. vnw.)

Slide 23 - Tekstslide

Beispiele: 3e naamval (Dativ)
Der Junge schenkt seiner Freundin die Tickets nach Spanien.  --> mw. voorwerp

Er fliegt mit ihr/ seiner Freundin nach Spanien.       --> voorzetsel 3e naamval 


Slide 24 - Tekstslide

Die Mutter gibt (de).... Kindern
eine Banane.
timer
1:00

Slide 25 - Open vraag

Alle Herren hatten ein…. schwarzen Anzug (m) an.
timer
1:00

Slide 26 - Open vraag

Vater gibt (zijn) ..... Kinder... nur wenig Taschengeld.

(Hilfsmittel S.155)
timer
1:00

Slide 27 - Open vraag

Ich habe (hem)...... im Krankenhaus besucht.

(Hilfsmittel S.155)
timer
1:00

Slide 28 - Open vraag

Ich habe (mijn) ...... Chef (m) endlich mal (de) ...... Wahrheit (v) gesagt.
timer
1:00

Slide 29 - Open vraag

Nächste Stunde
Grammatik E K6: 16, Film, dann 17, 18, 19, 20

Slide 30 - Tekstslide