Thema 7 - Geld - Werkwoorden vervoegen

Thema 7 - Geld

Studiemeter.nl
Opdrachten Spelling & Grammatica
Tegenwoordige tijd & Verleden tijd
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2MBOStudiejaar 1

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Thema 7 - Geld

Studiemeter.nl
Opdrachten Spelling & Grammatica
Tegenwoordige tijd & Verleden tijd

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vandaag
Klassikaal
Thema 7 - Geld. Moeilijke woorden en oefenen met werkwoorden.

In duo's
Gespreksopdracht. (Laatste dia)

Zelfstandig
Studiemeter / Portfolio / TOA

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Op jezelf wonen

Slide 3 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Woorden van thema 7
  • de administratie
  • de belasting
  • contant
  • financieel
  • de garantie
  • het inkomen
  • overmaken
  • de portemonnee
  • de rekening
  • de schuld
  • sparen
  • de uitgave
  • de vaste lasten
  • de verzekering
  • zelfstandig 

Slide 4 - Tekstslide

Per thema is er een woordenlijst. Die woordenlijsten staan op Teams bij het team Studenten Entree --> pagina Anderstaligen --> Bestanden --> Studiemeter --> VIA Vooraf Moeilijke woorden.
Bij die woordenlijst zit per woord een definitie.
Woorden van de les:









Financieel
Financieel is alles wat te maken heeft met geld.
Bijvoorbeeld: Jan heeft een hoog salaris. Jan heeft het financieel dus goed.
Zelfstandig
Zelfstandig betekent dat je iets alleen doet. Bijvoorbeeld: Mijn kind is nu 8 jaar. Ik breng mijn kind niet meer naar school. Hij gaat nu zelfstandig op de fiets naar school.

Je kan ook een zelfstandig persoon zijn. Dat betekent dat je weinig hulp nodig hebt. Je doet veel in je eentje.
Vaste lasten
Als je een huis koopt, heb je elke maand vaste bedragen die je moet betalen. Zoals: gas, water, licht, internet, verzekeringen, hypotheek. Dit noem je vaste lasten.
Contant
Contant = geld. 
Als je contact betaalt, dan betaal je met munten of papier. Pinnen is dus niet contant.
de administratie
Twee betekenissen:
1. Thuis kan je jouw administratie regelen. Dat betekent dat jij goed let op jouw inkomsten en uitgaven: hoeveel geld verdien je? Hoeveel geld geef je uit? Welke rekeningen moet je betalen? Al die dingen noem je de administratie.

2. De administratie bij een bedrijf doet al het kantoorwerk. Bijvoorbeeld de administratie op een school is bezig met nieuwe studenten inschrijven voor een opleiding, examenresultaten invoeren in de computer, studenten uitnodigen voor gesprekken, en meer. 
de rekening
Als jij iets betaalt of als jij iets moet betalen, dan krijg je een bewijs. Dat bewijs noem je de rekening. 
de portemonnee
In een portemonnee bewaar jij geld en pasjes. In Friesland is een ander woord voor portemonnee: beurs.
de belasting
Als jij geld betaalt of je krijgt geld, dan moet je belasting betalen. Dit geld geef je dan aan de overheid. De overheid besteedt belastingsgeld aan dingen voor de maatschappij. Belasting bij jouw salaris kan je 1x per jaar terugkrijgen.
Overmaken
Geld overmaken: je betaalt iemand vanaf jouw online bank.
Je kan mensen ook een tikkie of een betaalverzoek sturen. Met een tikkie of betaalverzoek vraag jij iemand om geld over te maken. Een ander woord is internetbankieren
het inkomen
Het inkomen = het geld dat jij binnen krijgt. Dit kan salaris zijn, maar ook huurtoeslag, studiefinanciering, uitkering, ...
de garantie
Op sommige producten die jij koopt, zit garantie. Dit betekent: als jij het product koopt, en later merk je dat er iets fout is met het product, dan kan jij geld terugkrijgen of het product gratis laten repareren. 
Bijvoorbeeld op een nieuwe telefoon of nieuwe televisie zit vaak garantie. Garantie geldt niet voor altijd, maar vaak voor een paar maanden
sparen
Geld dat jij binnen krijgt, geef je niet altijd in 1x uit. Geld dat jij overhoudt noem je sparen. Je kan ook geld op een spaarrekening zetten. Je zet dat geld eventjes weg, om het later te gebruiken. Misschien spaar je voor een rijbewijs, een nieuwe telefoon of gewoon voor later.
de verzekering
Een verzekering is een beveiliging tegen schade of verlies. Je hebt bijvoorbeeld een zorgverzekering: elke maand betaal je een zorgverzekering. Als je opeens ziek wordt en naar het ziekenhuis moet, dan betaal je zelf niet alle kosten van het ziekenhuis. Dat wordt geregeld met jouw zorgverzekering.
de uitgave
De uitgave = het geld wat je uitgeeft. Uitgave is het tegenovergestelde van het inkomen. Voorbeeld van uitgaven zijn boodschappen bij supermarkt kopen, nieuwe kleding kopen, verzekering betalen, huur betalen, ...
Schuld
Schuld is geld dat jij nog niet hebt betaald. Bijvoorbeeld als jij geld leent, dan kan je dat vaak niet meteen terugbetalen. Je hebt dan schuld. Later zal je die schuld aflossen. (aflossen = terugbetalen)

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tegenwoordige tijd
Als je iets wilt zeggen wat nu gebeurt, dan gebruik je de tegenwoordige tijd. 

Ik loop met Zahra naar de markt.
Zahra koopt warme handschoenen voor de winter.
We hopen op mooi weer.


Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Anneloes (kopen) ... het liefst dure sieraden.

Slide 7 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Layla (houden) ... van dure kleding.

Slide 8 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Yasmin (moeten) ... haar boete betalen.

Slide 9 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Verleden tijd
Als je iets wilt zeggen wat al is gebeurd, dan gebruik je verleden tijd.
Let op: in de verleden tijd zijn er verschillende regels voor de werkwoorden
Ik liep met Zahra naar de markt.
Zahra kocht warme handschoenen voor de winter.
We hoopten op mooi weer.

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Sterke werkwoorden

Het werkwoord verandert in de verleden tijd sterk van klank. 
loop --> liep
Koop --> kocht
denken --> dachten
bewegen --> bewogen
zijn --> waren
Zwakke werkwoorden

Het werkwoord verandert in de verleden tijd zwak van klank. Je kijkt naar de stam en voegt  een TE(N) of DE(N) bij.
hoop --> hoopte
maken --> maakten
voelen --> voelden

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Jij (bewaren) ... toch de bon van onze lunch?

Slide 12 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Hij (bestellen) ... een concertkaartje op internet.

Slide 13 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

De oude man (stoppen) ... niet met werken.

Slide 14 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Hans (hebben) ... flinke schulden.

Slide 15 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Jan (moeten) ... zijn portemonnee ophalen bij het politiebureau.

Slide 16 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Die reclame (helpen) ... niet echt.

Slide 17 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Meer oefenen op studiemeter
Thema 7 - Geld. 
Spelling & grammatica, moeilijke woorden, lezen, spreken & luisteren. (Je hoeft niet de spreekwoorden & uitdrukking opdrachten te maken!)

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Gesprekopdracht in duo's

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies