SO H1 - BEELDEND - Versie A

• Kunst Algemeen
• Middelbare school
• mavo, havo, vwo
• Leerjaar 4

SO H1 Beeldend

• Vergeet niet bij open vragen op 'bewaar' te drukken, bij alle andere vragen slaat hij automatisch op
  
• Alle plaatjes kun je uitvergroten door erop te klikken
• De vragen zijn in willekeurige volgorde
• Als je klaar bent lever je het in met de knop 'inleveren'
• Je krijgt maximaal 20 min voor de toets

Welke omschrijving van dit schilderij heeft te maken met 'aspecten van de vormgeving'

1. 'De olifanten hebben het hoofd van een tuba'
2. 'Dit surrealistische schilderij heeft als idee een droombeeld te verbeelden'
3. 'De olifanten lijken extra groot door een kikvorsperspectief '
4. 'Op de voorgrond zit een gazelle verscholen in het gras'

Tot welk genre hoort dit schilderij?

Zet het sterretje op  een complementair kleurcontrast

Match het juiste gereedschappen-materiaal - techniek 

Gereedschap

Materiaal

Techniek

Grafiek

Modelleren

Aquarelleren

Zet het juiste kunstwerk in het vak met de juiste beschrijving (elk kunstwerk in één vak)

Op dit schilderij zie je een figuratieve voorstelling

In dit sculptuur is een geabstraheerdevorm van een kussend stel te zien

Deze mythologische voorstelling gaat over een Griekse held

Dit is een abstract kunstwerk

In dit werk zie je een allegorische voorstelling

Welke compositievorm heeft dit kunstwerk

1. Centraal compositie
2. Diagonale compositie
3. Driehoeks compositie
4. Overall compositie

Wat is geen vorm van ruimtesuggestie

1. Overlapping
2. Atmosferisch perspectief
3. Repoussoir
4. Plasticiteit

Van welk standpunt is sprake in deze foto van Erwin Olaf?

Het is een mooie zonnige winterochtend, je fietst naar school en bekijkt de bomen om je heen. Je vind hun slagschaduw heel bijzonder. Wat is er aan de hand met de lichtval?

1. Strijklicht
2. Meelicht
3. Glimlicht
4. Tegenlicht

I. De hoorn is een natuurlijke vorm
II. Dit werk is een voorbeeld van toegepaste kunst

1. I is waar, II is niet waar
2. I is niet waar, II is waar
3. I en II zijn niet waar
4. I en II zijn waar