In deze les zitten 10 slides, met tekstslides en 1 video.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
Startopdracht:
Lees de theorie op blz. 186 en 187 en beantwoord de vragen.
1. Wat is het verschil tussen een antigeen en antistof?
2. Bij welke bloedgroep maakt het niet uit van welke bloedgroep je donorbloed krijgt?
timer
5:00
Slide 1 - Tekstslide
Bloedgroepen
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Video
Bloedgroepen
Bloedgroep: wordt bepaald door rode bloedcellen
De antigenen op de bloedcel bepalen de bloedgroep
Er zijn twee indelingen:
AB0-systeem
Rhesus-bloedgroepensysteem
Slide 4 - Tekstslide
Bloedgroepen
Er zijn 4 bloedgroepen:
Bloedgroep A
Bloedgroep B
Bloedgroep AB
Bloedgroep O
Slide 5 - Tekstslide
Bloedgroepen
- Bloedgroep A
- Bloedgroep B
- Bloedgroep AB
- Bloedgroep 0
- Antistoffen
- Antigenen
AB = universele ontvanger
O = universele donor
Slide 6 - Tekstslide
Bloeddonatie
Je krijgt alleen het antigeen van de donor, dus de rode bloedcel.
Je krijgt geen antistoffen.
Jouw antistoffen moeten niet ''passen'' op de antigenen van de donor.
Slide 7 - Tekstslide
Maken
Eerste 8 minuten in stilte
Zelf bestuderen/doorlezen: 9.4
Maken: opdracht 6, 7 en 8
Klaar? Afmaken werkblad practicum bloedgroepen
timer
8:00
Slide 8 - Tekstslide
Slide 9 - Tekstslide
Antwoord
Volgens correctievoorschrift: Uit de uitleg moet blijken dat het bloed van iemand met bloedgroep A anti-B bevat / dat iemand met bloedgroep A anti-B aanmaakt.
Voorbeeld: Silvio heeft bloedgroep A en daardoor anti-B is zijn bloed. Anti-B past op de antigenen van de rode bloedcellen van iemand met bloedgroep AB, waardoor er klontering optreedt.