4 havo Repaso 1 presente perfecto y gerundio

¿Qué vamos a hacer hoy?
herhalen presente perfecto
Oefenen met presente perfecto
Herhalen gerundio
oefenen met gerundio
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

¿Qué vamos a hacer hoy?
herhalen presente perfecto
Oefenen met presente perfecto
Herhalen gerundio
oefenen met gerundio

Slide 1 - Tekstslide

De voltooid tegenwoordige tijd
1.  Wat is de presente perfecto?
2. De vorm van presente perfecto.
3. Wanneer gebruik je presente perfecto?
4. Signaalwoorden
Presente perfecto

Slide 2 - Tekstslide

Presente perfecto

Slide 3 - Tekstslide

presente perfecto
haber
-ar
-er/ir
he
has
roto
escrito
ha
stam+ ado
stam+ ido
muerto
dicho
hemos
puesto
abierto
habéis
visto
vuelto
han

Slide 4 - Tekstslide

Hoe maak je de 'presente perfecto'?
A
een vorm van 'haber' + ww + ado/edo
B
een vorm van 'ir' + a + hele ww
C
een vorm van 'haber + stam ww + ado/ido
D
een vorm van 'tener' + a + hele ww

Slide 5 - Quizvraag

Wat is GEEN signaalwoord van de presente perfecto
A
esta semana
B
ayer
C
hoy
D
este mes

Slide 6 - Quizvraag

Het hulpwerkwoord voor "presente perfecto is...
A
hace
B
hacer
C
hader
D
haber

Slide 7 - Quizvraag

presente perfecto

Nosotros.............ser............. buenos estudiantes.
Presente perfecto
A
somos
B
habéis sido
C
hemos sido
D
hemos sado

Slide 8 - Quizvraag

Geef de 1ste pers.enkv in de perfecto van llegar

Slide 9 - Open vraag

Noem vier onregelmatige werkwoorden in de presente perfecto en geef de vervoeging.
 Schrijf het voltooid deelwoord op van.
1. Descansar:                5: Contar:
2. pensar:                     6 : poder:
3. querer:                      7:  volar:
4. preferir:                    8: dormir:

Slide 10 - Open vraag


Presente perfecto
1. Nina...........................(caminar) por las playas de Cádiz.
2. Chris y Robert..........................(ver) cosas muy bonitas en sus vacaciones.
3. Hoy...........................(perder-yo)  mis libros.  
4. ¿Tú...........................(hacer) los deberes en LessonUP?.
5. Joep siempre............................(vivir) en Holanda.
6..Hannelore. y yo...........................(escribir) las respuestas del examen en un su cuaderno.

Slide 11 - Open vraag

Hoe zeg je in het Spaans:
Zij hebben gezwommen
Hoe zeg je in het Spaans: 
1. Zij hebben gezwommen.................................................................................. toda la tarde.
2.. Hij heeft gedacht................................................................................. mucho en tí.
3. Ik heb gewild..................................... este bolso desde hace mucho tiempo.

Slide 12 - Open vraag

Wat ga je leren?



- Je leert hoe je in het Spaans moet zeggen wat iemand aan het doen is. 


Slide 13 - Tekstslide

¿Qué estás haciendo? betekent ...
A
Wat doe je?
B
Wat ben je aan het doen?
C
Wat maak je?
D
Wat ben je aan het maken?

Slide 14 - Quizvraag



In het Nederlands gebruik je aan het + infinitief
(ik ben aan het schrijven)


In het Spaans gebruik je een vorm van estar+ 
de stam + ando/iendo
(estoy  escribiendo)

Slide 15 - Tekstslide

de vervoeging van estar
yo estoy
tú estás
él/ella/usted está

nosotros estamos
vosotros estáis
ellos/ellas están

Slide 16 - Tekstslide

¿Qué está haciendo el niño? (llorar=huilen)
A
El niño está lloriendo
B
El niño está lloriando
C
El niño está llorando
D
El niño está llorar

Slide 17 - Quizvraag

llorar
De stam is    ( llorar - ar = ) llor
Werkwoorden op -ar krijgen de uitgang - ando
Dus: llor + ando = llorando

Slide 18 - Tekstslide

¿Qué está haciendo?
(comer)
A
está comando
B
está comendo
C
está comindo
D
está comiendo

Slide 19 - Quizvraag

comer
De stam is (comer - er ) com
Werkwoorden op - er krijgen de uitgang -iendo
Dus com + iendo = comiendo

Slide 20 - Tekstslide

¿Qué está haciendo esta niña? (escribir = schrijven)
A
Está escribiando.
B
Está escribando.
C
Está ecribendo
D
Está escribiendo.

Slide 21 - Quizvraag

escribir
De stam is (escribir - ir) escrib
Werkwoorden op -ir krijgen de uitgang -iendo
Dus escrib + iendo = escribiendo

Slide 22 - Tekstslide

De klinkerwisseling van -e naar -i komt ook voor in de gerundio:


medir > midiendo
pedir > pidiendo
decir > diciendo

Slide 23 - Tekstslide

Maak nu de volgende oefening.
Gebruik steeds de gerundio en denk aan de juiste vervoeging van estar!

Slide 24 - Tekstslide

1. ¿Qué haces? Yo (pedir) la comida desde una app.

Slide 25 - Open vraag

2. ¡Madre mía! Esta hamburguesa vegetariana que (comer, yo) está buenísima.

Slide 26 - Open vraag

3. ¿Todavía (hablar, tú)?

Slide 27 - Open vraag

4. Ellos (hacer) los deberes

Slide 28 - Open vraag

comer, yo (gerundio)

Slide 29 - Open vraag

trabajar, nosotros (gerundio)

Slide 30 - Open vraag

Zet in de gerundio:
él, estudiar

Slide 31 - Open vraag

Formuleer 2 zinnen in de gerundio

Slide 32 - Open vraag

wat heb je geleerd?

Slide 33 - Tekstslide

Doelen bereikt?
más o menos
No

Slide 34 - Poll