Uitleg grammatica woordsoorten week 39

grammatica woordsoorten

Les 1 : lidwoord, zelfstandig naamwoord en werkwoord
Les 2 + 3: bijvoeglijk naamwoord en voorzetsel
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

grammatica woordsoorten

Les 1 : lidwoord, zelfstandig naamwoord en werkwoord
Les 2 + 3: bijvoeglijk naamwoord en voorzetsel

Slide 1 - Tekstslide

Je kunt ook de losse woorden van een zin benoemen. Je zegt dan bij welke woordsoort elk woord hoort. Dit heet 'woordsoorten benoemen'. Een voorbeeld van een woordsoort is een zelfstandig naamwoord.

Slide 2 - Tekstslide

Les 1 Wat is een lidwoord?

Slide 3 - Open vraag

Lidwoord (lw)
*'de' en 'het' = bepaald lidwoord
 *een = onbepaald lidwoord

Slide 4 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord

Slide 5 - Woordweb

Zelfstandig naamwoord (zn)
Zelfstandige naamwoorden zijn woorden als huis, boom, vrouw, hout, liefde en vakantie. Vaak staat er de, het of een voor (lidwoorden).

Slide 6 - Tekstslide

Voorbeelden zelfstandig naamwoord
Mensen (man, Ineke), dieren (paard) en dingen (huis, brug, hout). Maar het kunnen ook plaatsen, bergen, zeeën enz. zijn (Den Haag, Frankrijk, Etna, Noordzee) en abstracte zaken als gevoelens (liefde, verwarring), tijdsruimten (dag, seconde), eigenschappen (grootte, verlegenheid), gebeurtenissen (botsing, feest) en denkbeeldige personen of zaken (kabouter, Luilekkerland).

Slide 7 - Tekstslide

Werkwoord
Een werkwoord (ww) drukt vaak een handeling uit: praten, vertrekken, zwaaien. Die werkwoorden zijn echte ‘doe-woorden’.
Hij praat, zij vertrekt, ze zwaaien.

Slide 8 - Tekstslide

Andere werkwoorden drukken een situatie of gebeurtenis uit: staan, blijven, regenen, vallen.
Hij staat, het regent, ze vielen.

Slide 9 - Tekstslide

• Het hele werkwoord wordt ook wel infinitief genoemd.
• Een werkwoord kun je vervoegen, dat wil zeggen dat je de vorm kunt veranderen:
hij praat, ze praten, jij praatte, wij hebben gepraat.

Slide 10 - Tekstslide

Benoem de werkwoorden:
'Piet zou straks naar school gaan lopen'.
A
zou
B
zou gaan
C
zou gaan lopen
D
straks

Slide 11 - Quizvraag

Les 2 Wat zijn bijvoeglijke naamwoorden?
A
mooie
B
dure
C
goedkope
D
dunne

Slide 12 - Quizvraag

Bijvoeglijk naamwoord
Bijvoeglijke naamwoorden geven een eigenschap of toestand aan van een zelfstandig naamwoord Bijvoeglijke naamwoorden staan vaak direct voor het zelfstandig naamwoord waar ze bij horen, maar dat hoeft niet. 

Slide 13 - Tekstslide

Voorbeelden bijvoeglijk naamwoord
de blonde jongen
de dronken vrouw
de ovale tafel
Fries suikerbrood
het gouden kettinkje

Slide 14 - Tekstslide

Voorzetsels
voor, met, aan, tijdens, bij, ondanks, vanwege, op, onder, achter, tussen, tegen, naast etc. 

Slide 15 - Tekstslide

Schrijf van de volgende zinnen het lw, bn, zn en vz op!
1. Mijn lieve moeder gaat morgen een mooie, grote plant kopen.
2.In het grote lokaal staan vaak de ramen open.
3.In het donkere, grote bos gaat een boswachter op zoek naar herten.

Slide 16 - Tekstslide