1.8 grammatica woordsoorten: lidwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord en voorzetsel

1.8  herhaling grammatica woordsoorten

Les 1 : lidwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord en voorzetsel
1 / 11
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 11 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

1.8  herhaling grammatica woordsoorten

Les 1 : lidwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord en voorzetsel

Slide 1 - Tekstslide

Wat is ook alweer een lidwoord?

Slide 2 - Open vraag

Lidwoord (lw)
*de (bepaald lidwoord)
*het (bepaald lidwoord)
 *een (onbepaald lidwoord)

Slide 3 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord

Slide 4 - Woordweb

Zelfstandig naamwoord (zn)
Zelfstandige naamwoorden zijn woorden als huis, boom, vrouw, hout, liefde en vakantie. Vaak staat er de, het of een voor (lidwoorden).

Slide 5 - Tekstslide

Voorbeelden zelfstandig naamwoord
Mensen (man, Ineke), dieren (paard) en dingen (huis, brug, hout). Maar het kunnen ook plaatsen, bergen, zeeën enz. zijn (Den Haag, Frankrijk, Etna, Noordzee) en abstracte zaken als gevoelens (liefde, verwarring), tijdsruimten (dag, seconde), eigenschappen (grootte, verlegenheid), gebeurtenissen (botsing, feest) en denkbeeldige personen of zaken (kabouter, Luilekkerland).

Slide 6 - Tekstslide

Wat zijn bijvoeglijke naamwoorden?
A
mooie
B
dure
C
goedkope
D
dunne

Slide 7 - Quizvraag

Bijvoeglijk naamwoord
Bijvoeglijke naamwoorden geven een eigenschap of toestand aan van een zelfstandig naamwoord  Bijvoeglijke naamwoorden staan vaak direct voor het zelfstandig naamwoord waar ze bij horen, maar dat hoeft niet. 

Slide 8 - Tekstslide

Voorbeelden bijvoeglijk naamwoord
de blonde jongen
de dronken vrouw
de ovale tafel
Fries suikerbrood
het gouden kettinkje

Slide 9 - Tekstslide

Voorzetsels
voor, met, aan, tijdens, bij, ondanks, vanwege, op, onder, achter, tussen, tegen, naast etc. 

Slide 10 - Tekstslide

Schrijf van de volgende zinnen het lw, bn, zn en vz op!
1. Mijn lieve moeder gaat morgen een mooie, grote plant kopen.
2.In het grote lokaal staan vaak de ramen open.
3.In het donkere, grote bos gaat een boswachter op zoek naar herten.

Slide 11 - Tekstslide