Kapitel 2 - Wiederholung

Kapitel 2 - Sylt
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Kapitel 2 - Sylt

Slide 1 - Tekstslide

Lernziele
  • Ich wiederhole die Artikel, Fragewörter, Zahlen und die Verben haben und sein.

Slide 2 - Tekstslide



Viel Erfolg!!!!

Slide 3 - Tekstslide

Wiederholung haben und sein
Herhaling van de werkwoorden haben en sein

Slide 4 - Tekstslide

haben und sein

Slide 5 - Tekstslide

haben und sein

Slide 6 - Tekstslide

ihr .................... (haben)
A
haben
B
habt
C
habe
D
hat

Slide 7 - Quizvraag

Vul de juiste uitgang bij haben/sein in

Ich (haben)
A
haben
B
habe
C
hat

Slide 8 - Quizvraag

(jij bent) ……. doch auch 12 Jahre alt?
A
du bist
B
do bist
C
du hast
D
er ist

Slide 9 - Quizvraag

(wij hebben) ……….. heute Deutsch!
A
wir habben
B
ihr haben
C
sie haben
D
wir haben

Slide 10 - Quizvraag

wir = haben
Ihr = ???
Sie/sie = haben
A
habst
B
habbet
C
habte
D
habt

Slide 11 - Quizvraag

Vul de juiste uitgang bij haben/sein in:
Ich (sein)
A
bin
B
bist
C
ist
D
sind

Slide 12 - Quizvraag

sein: ihr
A
sind
B
seid
C
sein
D
sindet

Slide 13 - Quizvraag

               Fragewörter
wohin?
woher?

Slide 14 - Tekstslide

Sleep de afbeeldingen naar het juiste vraagwoord.
Wo
Wohin
Woher
Warum
Was
Wer
Wie
Wann
Welke

Slide 15 - Sleepvraag

Verbind de Nederlandse en Duitse vraagwoorden met elkaar
wie
wo
wer
was
wann
hoe
waar
wie
wat
wanneer

Slide 16 - Sleepvraag

vraagwoord: ...........Telefoonnummer hast du?
A
was
B
welche
C
warum
D
wann

Slide 17 - Quizvraag

Vraagwoorden
Wat betekent het vraagwoord 'wohin' in het Duits?
A
waarvandaan
B
waar
C
wanneer
D
waarheen

Slide 18 - Quizvraag

Vraagwoorden
Wat betekent het vraagwoord 'wie' in het Nederlands?
A
wie
B
hoe
C
waar
D
wanneer

Slide 19 - Quizvraag

Duitse lidwoorden
de, het = der, die of das
een = ein of eine

Slide 20 - Tekstslide

Der, die und das
De lidwoorden in het Nederlands:
de en het (bepaald) een (onbepaald)
worden in het Duits aangegeven met:
der, die en das
der = mannelijk
die = vrouwelijk
das = onzijdig

Slide 21 - Tekstslide

Herhaling der, die, das
das:
Als ik in het Nederlands 'het' gebruik.
het huis = das Haus
het kind = das Kind

Slide 22 - Tekstslide

Der, die oder das?
Bruder
A
der
B
die
C
das

Slide 23 - Quizvraag

Der, die oder das?

Haus
A
der
B
die
C
das

Slide 24 - Quizvraag

Der, die oder das?
Mutter
A
der
B
die
C
das

Slide 25 - Quizvraag

Wie heißen deine (ouders) …….?
A
Altern
B
Elteren
C
eltern
D
Eltern

Slide 26 - Quizvraag

(Hij is)…… mein Großvater.
A
Sie ist
B
Er ist
C
Es ist
D
Er hat

Slide 27 - Quizvraag

(Zij hebben) …….. Geschenke gekauft.
A
Sie hat
B
Wir haben
C
Ihr habt
D
Sie haben

Slide 28 - Quizvraag

Der, die oder das?
Lehrerin
A
der
B
die
C
das

Slide 29 - Quizvraag

GETALLEN SCHRIJVEN


Wat waren de regels voor het schrijven van getallen ook alweer?

Slide 30 - Tekstslide

De volgende vragen gaan over de getallen. 

Schrijf de getallen op in het Duits.

Slide 31 - Tekstslide

De getallen in het Duits

Slide 32 - Tekstslide

Sleep de juiste getallen bij elkaar
dreißig
hundert
sechzehn
fünfundvierzig
siebzehn
achtundachtzig
fünfzig
sechzig
30
100
16
88
45
17
50
60

Slide 33 - Sleepvraag

Getallen:
1
A
ein
B
eins

Slide 34 - Quizvraag

Getallen:
9
A
noin
B
nein
C
neun
D
neen

Slide 35 - Quizvraag

Getallen t/m 100: Welk getal staat hieronder?

vierundsiebzig
A
47
B
74

Slide 36 - Quizvraag

Getallen t/m 100: Welk getal staat hieronder?

neunundfünfzig
A
59
B
95

Slide 37 - Quizvraag

Ende!!

Slide 38 - Tekstslide