HV Herhaling Schritt 1 - 8

HV 2 - herhaling 

vraagwoorden
persoonlijke voornaamwoorden
haben
sein
getallen
1 / 47
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvmbo k, g, t, mavo, havo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 47 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 5 videos.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

HV 2 - herhaling 

vraagwoorden
persoonlijke voornaamwoorden
haben
sein
getallen

Slide 1 - Tekstslide

Welke zelfstandige naamwoorden met het lidwoord der ken je?

Slide 2 - Woordweb

Welk woord staat voor 'de snelweg' in het Duits?
A
die Autobahn
B
fahrenn
C
das Autobahn
D
der autobahn

Slide 3 - Quizvraag

Hoe vertaal je 'de toerist' naar het Duits?
A
das Toerist
B
der Tourist
C
die Touristen
D
die Autobahn

Slide 4 - Quizvraag

Wat betekent 'de vrije tijd' in het Duits?
A
die Freizeit
B
das Freizeit
C
der vrijzeitt
D
fernsehen

Slide 5 - Quizvraag

Vertaal Nederlands - Duits de hobby

Slide 6 - Open vraag

Vertaal Nederlands - Duits
de vader en moeder

Slide 7 - Open vraag

Vertaal Nederlands - Duits
de broers & zussen

Slide 8 - Open vraag

Hoe zeg je 'tv kijken' in het Duits?
A
der Fernsehen
B
die Freizeit
C
die fernsehen
D
fernsehen

Slide 9 - Quizvraag

Hoe zeg je 'de broers / zussen' in het Duits?
A
das Geschwister
B
die Geschwistern
C
die Geschwister
D
der Geschwister

Slide 10 - Quizvraag

Wat is de vertaling van 'het internet' in het Duits?
A
der Internet
B
das Netz
C
das Internet
D
die Internet

Slide 11 - Quizvraag

Hoe zeg je 'op maandag' in het Duits?
A
im Montag
B
an Montag
C
am Montag
D
auf Montag

Slide 12 - Quizvraag

Wat is de vertaling van 'de jongen' in het Duits?
A
die Junge
B
der Junger
C
das Junge
D
der Junge

Slide 13 - Quizvraag

Tekst

Slide 14 - Tekstslide

Welke persoonlijke voornaamwoorden ken je in het Duits?
persoonlijke voornaamwoorden

Slide 15 - Woordweb

persoonlijke voornaamwoorden
ik
jij
hij
zij
het
ich 
du
er
sie
es

Slide 16 - Sleepvraag

Het werkwoord sein.  
timer
1:00
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
bin
bist
ist
sind
seid
sind
sein
sein

Slide 17 - Sleepvraag

Slide 18 - Video

Wähle die passende Form des Verbs sein: Wo ____ du denn heute?
A
sind
B
seid
C
ist
D
bist

Slide 19 - Quizvraag

Setze das richtige Verb sein ein: Wir ____ in Berlin gewesen.
A
sind
B
war
C
ist
D
seid

Slide 20 - Quizvraag

Welches Verb passt hier: Er ____ der Lehrer.
A
ist
B
bin
C
sind
D
war

Slide 21 - Quizvraag

Fülle die richtige Form des Verbs sein aus: Mein Sohn und meine Tochter ____ nicht zu spät.
A
ist
B
seid
C
sind
D
bin

Slide 22 - Quizvraag

Verbind de Nederlandse en Duitse vraagwoorden met elkaar
wie
wo
wer
was
woher
hoe
waar
wie
wat
waarvandaan

Slide 23 - Sleepvraag

Slide 24 - Video

Herhaling van de Duitse vraagwoorden: Welke passen bij elkaar? 
NL: Wie? 
Wo?
Waarom 
D: Wie?
D: Wer
Waar? 
Warum? 
NL: Hoe?

Slide 25 - Sleepvraag

Slide 26 - Video

ich
du
er
wir
ihr
sie /
Sie
habe
hast
hat
haben
habt
haben
haben

Slide 27 - Sleepvraag

Welke vorm van haben past op de streep: _______ Peter einen Schlüssel?
A
Habe
B
Hast
C
Haben
D
Hat

Slide 28 - Quizvraag

Welke vorm van haben past op de streep: Max und Moritz _______ wieder viel Erfolg!
A
habe
B
habt
C
haben
D
hat

Slide 29 - Quizvraag

Welke vorm van haben past op de streep: _______ Peter einen Schlüssel?
A
Habe
B
Hast
C
Haben
D
Hat

Slide 30 - Quizvraag

Welke vorm van haben past op de streep: ________ du das gehört?
A
Haben Sie
B
Hat
C
Haben
D
Hast

Slide 31 - Quizvraag

Welche Form von 'haben' passt in die Lücke: Sie << hat>> einen neuen Freund?
A
hat
B
habt
C
habe
D
haben

Slide 32 - Quizvraag

Slide 33 - Video

Zet de getallen van laag (A) naar hoog (E).
A
B
C
D
E
zwanzig

sieben
zwölf
neunzehn
fünf

Slide 34 - Sleepvraag

3

Slide 35 - Video

Schrijf het getal 17 in het Duits op:

Slide 36 - Open vraag

Schrijf het getal 20 in het Duits op:

Slide 37 - Open vraag

00:23
Hoeveel kosten de salamipizza's samen?

Slide 38 - Open vraag

00:31
Hoeveel kosten de pizza's?

Slide 39 - Open vraag

01:00
Hoeveel kost de pizza per stuk?

Slide 40 - Open vraag

Wie schreibt man die Zahl 9 auf Deutsch?
A
sechzehn
B
nuen
C
neun
D
eins

Slide 41 - Quizvraag

Welche Zahl entspricht '16' auf Deutsch?
A
neun
B
sechzehn
C
drei
D
eins

Slide 42 - Quizvraag

Wie lautet die deutsche Bezeichnung für die Zahl 1?
A
neun
B
eins
C
ein
D
drei

Slide 43 - Quizvraag

Schrijf de vraagwoorden die je  kent in het Duits op 



Slide 44 - Woordweb

Slide 45 - Tekstslide

Ik
jij 
hij
zij
het
wij
jullie
zij 
U
ihr 
er
Sie 
wir 
sie (enkelvoud)
du
sie (meervoud)
es
ich 

Slide 46 - Sleepvraag

FRAGEWÖRTER
wie
was
wer
woher
wo
wohin
wann
wie
hoe
waar
wat
waarheen
wanneer
waar vandaan

Slide 47 - Sleepvraag