Quiz H5 en H6

1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
GeschiedenisMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

HEBBEN RESPECT VOOR DE QUIZDEELNEMERS VAN 2021

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen
1. Je kunt verbanden leggen tussen ontwikkelingen in en tussen verschillende tijdsperioden. 
2. Je kunt een overzicht geven van een aantal belangrijke personen, ontwikkelingen en gebeurtenissen in de periode 1500 n.C. tot 1700 n.C.
3. Je kunt een overzicht geven van de kenmerkende aspecten uit hoofdstuk 5 en 6.

Slide 3 - Tekstslide

Tijdvak 5: Ontdekkers & Hervormers

Slide 4 - Tekstslide

Welke twee Europese landen waren als eerste actief in de overzeese expansie?
A
Nederland en Engeland
B
Spanje en Nederland
C
Frankrijk en Portugal
D
Portugal en Spanje

Slide 5 - Quizvraag

Waardoor verspreidde de reformatie snel over Europa?
timer
0:10
A
zendelingen
B
nieuwe wegen
C
ontdekkingsreizigers
D
boekdrukkunst

Slide 6 - Quizvraag

Welke vraag over de renaissance is een juist voorbeeld van een 'verklarende' vraag?
A
Hoe kwam de nieuwe mentaliteit van de renaissance tot uiting in de beeldhouwkunst?
B
Waardoor veranderde omstreeks 1500 het mens- en wereldbeeld in Italië?
C
Wat vonden de rijke kooplieden in de Italiaanse steden van de spreuk memento mori?
D
Geen van de genoemde vragen is een juist voorbeeld van een 'verklarende' vraag.

Slide 7 - Quizvraag

Wat wordt NIET gezien als een gevolg van de renaissance?
A
De Verlichting
B
De Wetenschappelijke Revolutie
C
De Reformatie
D
De Europese expansie

Slide 8 - Quizvraag


Past de afbeelding bij de tijd van de middeleeuwen of de Renaissance? 
A
Middeleeuwen
B
Renaissance

Slide 9 - Quizvraag


Past de afbeelding bij de tijd van de middeleeuwen of de Renaissance? 
A
Middeleeuwen
B
Renaissance

Slide 10 - Quizvraag


Past de afbeelding bij de tijd van de middeleeuwen of de Renaissance? 
A
Middeleeuwen
B
Renaissance

Slide 11 - Quizvraag

Welke twee zinnen zijn juist?
timer
0:15
A
Erasmus' kritiek was vergelijkbaar met Luther.
B
Luther vertaalde de Bijbel in het Nederlands.
C
Een ander woord voor hervorming is Renaissance.
D
Zonder boekdrukkunst had Luther veel minder aanhangers gehad.

Slide 12 - Quizvraag

In welk jaar publiceert Maarten Luther zijn 95 stellingen?
A
1517
B
1555
C
1510
D
1521

Slide 13 - Quizvraag

Aflaten zijn ...
A
zijn documenten die horen bij de protestante kerk
B
zijn documenten die zorgen dat je een plekje in de hemel krijgt
C
zijn documenten met daarop de 95 stellingen van Luther
D
brieven die Luther aan de paus heeft gestuurd

Slide 14 - Quizvraag

In het Edict van Worms staat ...
A
dat iedere keurvorst zelf het geloof mag kiezen
B
dat Luther verbannen wordt
C
dat aflatenhandel niet meer mag
D
dat Luther de Bijbel niet in het Duits mocht vertalen

Slide 15 - Quizvraag

In de Vrede van Augsburg staat ...
A
Dat iedere keurvorst zelf het geloof mag kiezen
B
dat Luther verbannen wordt
C
dat aflatenhandel niet meer mag
D
dat Luther de Bijbel wél in het Duits mocht vertalen

Slide 16 - Quizvraag

Wie wordt de landvoogd van de Nederlanden, als Filips II de landsheer is?
A
Willem van Oranje
B
Karel V
C
Margaretha van Parma
D
Maarten Luther

Slide 17 - Quizvraag

Lees 6 feiten over de kerkelijke hervorming:
1. In de 16e eeuw braken in heel Europa godsdienstoorlogen uit.
2. De Duitse monnik Luther protesteerde tegen de kerk.
3. De kerk splitste in rooms-katholieken protestanten.
4. De kritiek op de kerk groeide door misstanden zoals de aflatenhandel door priesters.
5. De leer van de hervormer Calvijn kreeg in de Nederlanden steeds meer aanhang.
6. Karel V en Filips II vervolgden de protestanten in Nederland, onder wie calvinisten.
Welke uitspraak is ONJUIST?
A
Feit 1 is een gevolg van feit 3.
B
Feit 4 is een gevolg van feit 5.
C
Feit 1 is een gevolg van feit 2.
D
Feit 6 is een gevolg van feit 3.

Slide 18 - Quizvraag

Sleep de gebeurtenissen naar de juist jaartallen
1515
1521
1555
1566
1568
1572
Beeldenstorm
Luther verschijnt voor de Rijksdag te Worms
Filips II wordt heer der Nederlanden
De Nederlandse Opstand begint met een aanval door Willem v. Oranje
De watergeuzen veroveren Den Briel
Karel V wordt heer der Nederlanden

Slide 19 - Sleepvraag

Stadhouder
Koning
Heer
Landvoogd
Willem van Oranje
Vader des vaderlands
Willem Alexander
Filips II
Margaretha van Parma
Democratie
katholiek
protestant

Slide 20 - Sleepvraag

Kant van de Spanjaarden
Kant van de Opstandelingen
timer
0:30
Filips II
Willem van Oranje
Watergeuzen
Margaretha van Parma
Karel V
Aanhanger van calvinisme
Beeldenstormers
Raad van Beroerten

Slide 21 - Sleepvraag

Tijdvak 6: Regenten & Vorsten

Slide 22 - Tekstslide

Wat betekent 'droit divine'?
A
Goddelijke macht
B
Goddelijk recht
C
Absolute macht
D
Absoluut recht

Slide 23 - Quizvraag

Wat betekent absolutisme?
A
Dat een heerser alleen de macht met adel deelt
B
Dat de monarchie wordt afgeschaft
C
Dat een heerser alle (absolute) macht heeft
D
Dat de heerser bijna alle (absolute) macht heeft

Slide 24 - Quizvraag

Stelling: Binnen een constitutionele monarchie heeft de koning absolute macht.
A
niet waar
B
wel waar

Slide 25 - Quizvraag

Wat is de kern van het ancien regime?
A
standenmaatschappij en feodalisme
B
middeleeuwen en adel
C
standenmaatschappij en absolute macht vorst
D
standenmaatschappij en bijgeloof

Slide 26 - Quizvraag

Waarom was de standensamenleving zo oneerlijk?
A
De geestelijken betaalden alle belasting
B
De adel had alle macht door het feodalisme
C
De koning had de absolute macht
D
De derde stand betaalde alle belasting

Slide 27 - Quizvraag

Hoe zorgde Lodewijk XIV ervoor dat hij de absolute macht had?
A
Hij maakt Frankrijk democratisch
B
Hij liet de adel mee regeren
C
Hij zorgt er voor dat alle adel wordt vermoord
D
Hij hield de adel onder de duim en nam hun macht af

Slide 28 - Quizvraag

Lees de bron.
Uit de bron kun je opmaken dat ...
A
dat absolute heersers volgens Bossuet meestal verstandig regeren.
B
dat er veel kritiek was op de manier waarop vorsten met hun macht omgingen.
C
dat machtsmisbruik volgens Bossuet tegen Gods wil ingaat.
D
dat vorsten volgens Bossuet met hun macht mochten doen wat ze wilden.

Slide 29 - Quizvraag

1 De stadhouder nam alle belangrijke beslissingen.
2 Een absoluut vorst had de macht in handen.
3 Het volk mocht stemmen in verkiezingen.
4 Rijke burgers waren heel machtig.
5 Wie uit een voorname familie kwam, kon regent worden.

Welke cijfers passen bij het bestuur van de Republiek?
A
4 en 5
B
1 en 4
C
2 en 3
D
2 en 5

Slide 30 - Quizvraag

Landsheer van de Nederlanden
Plaatsvervanger van de landheer
Bestuur van de gewesten
Bestuur van alle gewesten samen
Plaatsvervanger van de koning per gewest
Karel V
Landvoogd
Stadhouder
Staten-Generaal
Gewestelijke Staten

Slide 31 - Sleepvraag


➤Waar of niet waar?
In de Gouden Eeuw was ongeveer 40% van de Amsterdammers afkomstig uit het buitenland.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 32 - Quizvraag

Zet in de juiste tijdsvolgorde:
1 Stadhouderloze tijdperk.
2 Willem II.
3 Einde Gouden Eeuw.
4 Rampjaar
A
1-4-3-2
B
2-1-4-3
C
4-2-1-3
D
1-2-3-4

Slide 33 - Quizvraag

Bij welk
kenmerkend aspect
past de bron?
A
26. De wetenschappelijke revolutie.
B
25. Wereldwijde handelscontacten, handelskapitalisme en het begin van een wereldeconomie.
C
21. De protestantste reformatie die de splitsing van de christelijke Kerk in West-Europa tot gevolg had.
D
23. Het streven van vorsten naar absolute macht.

Slide 34 - Quizvraag

Deze opdracht gaat over een bron: een schilderij van de Amsterdamse beurs van de Haarlemse schilder Gerrit Berckheyde (1638-1698). Hieronder staan ontwikkelingen die kenmerkend zijn voor de 17e eeuw. Met welk ontwikkeling kun je de bron in verband brengen?
A
het streven van vorsten naar absolute macht
B
het ontstaan van het handelskapitalisme
C
de wetenschappelijke revolutie
D
geen van de genoemde ontwikkelingen is juist

Slide 35 - Quizvraag

Een van de bekendste wetenschappers uit de tijd van 'Regenten & Vorsten' was Newton (zie plaatje). Welke uitspraak past bij de werkwijze van de wetenschappers in de tijd van de wetenschappelijke revolutie? De wetenschappers:
A
kwamen voornamelijk uit de Republiek.
B
twijfelden niet aan de juistheid van de Bijbel.
C
vertrouwden steeds meer op hun eigen waarnemingen.
D
vonden dat de filosofen uit de Oudheid per definitie gelijk hadden.

Slide 36 - Quizvraag

Herhaling: Waaruit haalde men vóór de Verlichting kennis vandaan?
A
De Paus en filosofen
B
Filosofen, Bijbel en de Kerk
C
Griekse en Romeinse filosofen
D
Bijbel en de Kerk

Slide 37 - Quizvraag

Kennis opdoen door waarneming en experimenteren noemen we:
A
Rationalisme
B
de Verlichting
C
Deïsme
D
Empirisme

Slide 38 - Quizvraag

Verlichting is een gevolg van
...
A
wetenschappelijke revolutie
B
feodalisme
C
de Reformatie
D
plantagekoloniën

Slide 39 - Quizvraag

Slide 40 - Tekstslide

Slide 41 - Tekstslide