Les donderdag 2e les grammaire H

Toetsweek

Toetsweek chapitre 5 Boek B:
- Vocabulaire A + B + E + F  (F-N) page 40-41, boek B
-Grammaire D + H (LEER DE GRAMMATICA TEAMS)
-Phrases Clés alleen G (N-F) (C niet) page 42, boek B


1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Toetsweek

Toetsweek chapitre 5 Boek B:
- Vocabulaire A + B + E + F  (F-N) page 40-41, boek B
-Grammaire D + H (LEER DE GRAMMATICA TEAMS)
-Phrases Clés alleen G (N-F) (C niet) page 42, boek B


Slide 1 - Tekstslide

Aujourd'hui
Buts:
-Stellen van vragen (herhalen) met en zonder vraagwoorden.

Nakijken: 30cd en 31 abcd

Slide 2 - Tekstslide

Een vraag stellen; 2 manieren
1. Je zet een vraagtekens achter een gewone zin.

Tu as 39 de fièvre  -> Je hebt 39 graden koorts.
Tu as 39 de fièvre? -> Heb jij 39 graden koorts?

WORDT NIET GETOETST :( Dommage! = jammer!)

Slide 3 - Tekstslide

Een vraag stellen; 2 manieren
2. Je zet "est-ce que" voor een gewone zin + ? TOETS!



Tu fais du sport -> Je doet aan sport
___________________________? -> Doe jij aan sport?
Est-ce que / est-ce qu'..
+ gewone zin + ?
Est-ce que / qu'..
tu as 39 de fièvre? 
(heb jij 39 graden koorts?)

Slide 4 - Tekstslide

Een vraag stellen; 2 manieren
2. Je zet "est-ce que" voor een gewone zin. TOETS!



Tu fais du sport -> Je doet aan sport
Est-ce que tu fais du sport? -> Doe jij aan sport?
Est-ce que / est-ce qu'..
+ gewone zin + ?
Est-ce que / qu'..
tu as 39 de fièvre? 
(heb jij 39 graden koorts?)

Slide 5 - Tekstslide

Een vraag stellen: "est-ce que" Toets 
Bij een klinkerbotsing of bij een stomme h wordt het 
"est-ce qu'...."
 
Est-ce qu'elle est fatiguée? (Is zij moe?)
Est-ce qu'Anna a mal au ventre? (heeft Anna buikpijn?) 
Est-ce qu'elle aime les fruits? (houdt zij van fruit?)

Slide 6 - Tekstslide

Vragen stellen (voorbeelden) TOETS!
Maak de zinnen vragen met behulp van "est-ce que". 
Je hoeft hier geen vraagwoord te gebruiken. 2 voorbeelden.

1  Tu as mal à la tète (jij hebt hoofdpijn)
Antwoord: ___________________________________? (heb jij hoofdpijn?)

2 Tu as rendez-vous demain? (heb jij morgen een afspraak?)
Antwoord: ___________________________________? (heb jij morgen een afspraak?)

Slide 7 - Tekstslide

Vragen stellen (voorbeelden) TOETS!
Maak de zinnen vragen met behulp van "est-ce que". Je hoeft hier geen vraagwoord te gebruiken. 2 voorbeelden.

1 Tu as mal à la tète (jij hebt hoofdpijn)
Antwoord: Est-ce que tu as mal à la tète? (heb jij hoofdpijn?)

2 Tu as rendez-vous demain? (heb jij morgen een afspraak?)
Antwoord: ___________________________________? (heb jij morgen een afspraak?)

Slide 8 - Tekstslide

Vragen stellen (voorbeelden) TOETS!
Maak de zinnen vragen met behulp van "est-ce que". Je hoeft hier geen vraagwoord te gebruiken. 2 voorbeelden.

1 Tu as mal à la tète (jij hebt hoofdpijn)
Antwoord: est-ce que tu as mal à la tète? (heb jij hoofdpijn?)

2 Tu as rendez-vous demain? (heb jij morgen een afspraak?)
Antwoord: Est-ce que tu as rendez-vous demain? (heb jij morgen een afspraak?)

Slide 9 - Tekstslide

Vraagwoorden (hoe, hoeveel, wanneer, waar, waarom, wie, etc) met "est-ce que"

Wanneer ga jij naar de dokter? 
vraagwoord
est-ce que / est-ce qu'..
gewone zin + ?
Quand (wanneer)
est-ce que / est-ce qu'..
tu vas voir le docteur? (ga jij naar de dokter?)

Slide 10 - Tekstslide

Vraagwoorden met "est-ce que.../est-ce qu'.."
Leer het uit je hoofd! TOETS!! 
Vraagwoorden
Betekenis
Voorbeeld "Vraagwoord + est-ce que...."
Waar
Où est-ce que tu habites (waar woon jij?)
Quand
Wanneer
Quand est-ce qu'il vient? (wanneer komt hij?)
Comment
Hoe
Comment est-ce que tu t'appelles? (hoe heet jij?)
Combien de
Hoeveel
Combien est-ce que tu as de frères? (hoeveel broers heb jij?)
Pourquoi
Waarom
Pourquoi est-ce que vous avez peur? (waarom zijn jullie bang?)
Qui
Wie
Qui est-ce que ton docteur? (wie is jouw dokter?)
Qu'est-ce que
Wat 
Qu'est-ce que tu apprends? (wat leer jij?)

Slide 11 - Tekstslide

Maak de zinnen vragend met behulp van "est-ce que" en "est-ce qu'.." en het vraagwoord.  TOETS!




1  Elle fait du foot quand? (wanneer komt hij?)
Antwoord: _______________________? (wanneer voetbalt zij?)
2 Je mange une pizza quand? (wanneer eet ik een pizza?)
Antwoord: _______________________? (wanneer eet ik een pizza?)

vraagwoord
est-ce que / est-ce qu'..
gewone zin + ?
Quand (wanneer)
est-ce que / qu'..
tu vas voir le docteur? (ga jij naar de dokter?)

Slide 12 - Tekstslide

Maak de zinnen vragend met behulp van "est-ce que" en "est-ce qu'.." en het vraagwoord. TOETS!




1  Elle fait du foot quand? (wanneer komt hij?)
Antwoord: Quand est-ce qu'elle fait du foot? (wanneer voetbalt zij?)
2 Je mange une pizza quand? (wanneer eet ik een pizza?)
Antwoord: ______________________________? (wanneer eet ik een pizza?)

vraagwoord
est-ce que / est-ce qu'..
gewone zin + ?
Quand (wanneer)
est-ce que / qu'..
tu vas voir le docteur? (ga jij naar de dokter?)

Slide 13 - Tekstslide

Maak de zinnen vragend met behulp van "est-ce que" en "est-ce qu'.." en het vraagwoord. TOETS!



1  Elle fait du foot quand? (wanneer komt hij?)
Antwoord: Quand est-ce qu'elle fait du foot? (wanneer voetbalt zij?)
2 Je mange une pizza quand? (wanneer eet ik een pizza?)
Antwoord: Quand est-ce que je mange une pizza? (wanneer eet ik een pizza?)

vraagwoord
est-ce que / est-ce qu'..
gewone zin + ?
Quand (wanneer)
est-ce que / qu'..
tu vas voir le docteur? (ga jij naar de dokter?)

Slide 14 - Tekstslide

Werkwoord être
Je suis = ik ben
Tu es = jij bent
Il est = hij is 
Elle est = zij is
On est = men is, wij zijn
Nous sommes = wij zijn
Vous êtes = jullie zijn, u bent
Ils sont = zij zijn (M / MV)
Elles sont = zij zijn (V)



Leer deze ook uit je hoofd; soms wordt er een andere vorm gevraagd in de toets bij de zinnen

Slide 15 - Tekstslide

We gaan oefenen; pak je iPad
Je mag pagina 43 erbij houden bij het oefenen

Slide 16 - Tekstslide

Als in de toetsweek gevraagd wordt naar een vraagwoord, welk woord moet je dan NIET kiezen?
A
Pourquoi
B
C
Toujours
D
Combien

Slide 17 - Quizvraag

Tu manges bien?
Maak de zin vragend met "est-ce que" (zonder vraagwoord!)

Slide 18 - Open vraag

___________ de fois tu t'entraines par semaine?? Je m'entraine 3 fois par semaine.
A
Pourquoi (waarom)
B
Où (waar)
C
Qui (wie)
D
Combien (hoeveel)

Slide 19 - Quizvraag

Tu es en forme?
Maak de zin vragend met "est-ce que" (zonder vraagwoord!)

Slide 20 - Open vraag

.......... est-ce que tu fais du sport?
J'aime bouger (= bewegen).

A
Pourquoi (waarom)
B
Où (waar)
C
Qui (wie)
D
Combien (hoeveel)

Slide 21 - Quizvraag

_________ tu fais comme sport?
(alleen WAT in het Frans invullen)

Slide 22 - Open vraag

.......... est-ce que ta prof de français?
C'est madame Borgers.

A
Pourquoi (waarom)
B
Où (waar)
C
Qui (wie)
D
Combien (hoeveel)

Slide 23 - Quizvraag

Qui déteste les pizzas? Maak de vraagzin met "est-ce que"

Slide 24 - Open vraag

.......... est-ce que tu as acheté les fruit? Au marché (op de markt).

A
Pourquoi (waarom)
B
Où (waar)
C
Qui (wie)
D
Combien (hoeveel)

Slide 25 - Quizvraag

.......... est-ce que tu viens chez moi?
Je viens ce samedi.
A
Quand (wanneer)
B
Où (waar)
C
Qui (wie)
D
Combien (hoeveel)

Slide 26 - Quizvraag

Aujourd'hui
Pak je boek! Nakijken huiswerk. 

Faire: 30cd en 31 abcd 

Leer alle woorden Frans-Nederlands ivm 2 Franse leesteksten!! 

Slide 27 - Tekstslide