3V Lire : poser une question

Poser des questions en français
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Poser des questions en français

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoel: aan het einde van de les...
- weet ik hoe ik een Franse vraagzin moet maken (met en zonder vraagwoord)

Slide 2 - Tekstslide

Hoe kan ik een zin vragend maken?

Slide 3 - Woordweb

Welke Franse vragen ken jij al?
Noem er één.

Slide 4 - Open vraag

Poser une question
- Zonder vraagwoord
- Met vraagwoord       

Slide 5 - Tekstslide

Zonder vraagwoord 1
* Vraagteken achter zin plakken
Exemple: Tu fais du sport?

Slide 6 - Tekstslide

Zonder vraagwoord 2
Est-ce que / Est-ce qu' ervoor 
Exemple: Est-ce que tu fais du sport?
Let op: Est-ce qu'il fait du sport?

Slide 7 - Tekstslide

Zonder vraagwoord 3
* Omkering onderwerp + persoonsvorm
Exemple: Fais-tu du sport?

Slide 8 - Tekstslide

Poser une question (1)
Zonder vraagwoord:
1. Zin + ?
BV: Vous avez des tomates?

2. Est-ce que + zin + ?
BV: Est-ce que vous avez des tomates?

3. Inversie + zin + ?
BV: Avez-vous des tomates?
Let op!  
Inversie is het omdraaien van het onderwerp en de persoonsvorm. De persoonsvorm komt dan vooraan te staan.

Inversie mag alleen als het onderwerp een persoonlijk voornaamwoord is.
Dus géén namen of zelfstandig naamwoord.

Kijk ook App10 in boek A p85. 

Slide 9 - Tekstslide

Vragen mét vraagwoorden
Wat zijn dat?

Slide 10 - Tekstslide

Wat zijn vraagwoorden?

Slide 11 - Woordweb

= waar                                           Quand = wanneer
Qui = wie                                             Pourquoi = waarom
Comment = hoe                              Qu'est-ce que = wat
Combien = hoeveel

Slide 12 - Tekstslide

Met vraagwoord 1
* Normale zin + vraagwoord achteraan
Exemple: Nous partons quand?

Slide 13 - Tekstslide

Met vraagwoord 2
* Vraagwoord + est-ce que + normale zin
Exemple: Quand est-ce que nous partons?

Slide 14 - Tekstslide

Met vraagwoord 3
* Vraagwoord + gewone zin
Exemple: Quand nous partons?

Slide 15 - Tekstslide

Met vraagwoord 4
* Vraagwoord + omkering onderwerp/persoonsvorm
Exemple: Quand partons-nous?

Slide 16 - Tekstslide

Poser une question (2)

Met vraagwoord:
Welke vraagwoorden zijn er?
- où                          waar
- quand                  wanneer
- comment           hoe 
- combien             hoeveel
- pourquoi            waarom
- qui                         wie
- qu'est-ce que   wat 

1. Zin + vraagwoord + ?
BV: Tu habites où?


2. Vraagwoord + est-ce que + zin + ?
BV: Où est-ce que tu habites?


3. Vraagwoord + inversie + zin + ?
BV: Où habites-tu?

Slide 17 - Tekstslide

Welke vraagzin is juist?
A
Habites-tu où?
B
Où habites-tu?
C
Tu où habites?
D
Est-ce que où tu habites?

Slide 18 - Quizvraag

Welke vraagzin is juist?
A
Tu du sport fais?
B
Tu est-ce que fais du sport?
C
Est-ce que tu fais du sport?
D
Du sport tu fais?

Slide 19 - Quizvraag

Welke vraagzin is juist?
A
Elle est en forme?
B
Est en forme elle?
C
Elle est-ce que en forme?
D
Forme-en elle est?

Slide 20 - Quizvraag

Maak de zin op twee andere manieren vragend:
Tu fais du football?

Slide 21 - Open vraag

Maak de zin op twee andere manieren vragend:
Pourquoi tu as fait tes devoirs?

Slide 22 - Open vraag

Oefening
Maak de zinnen op twee verschillende manieren vragend. 
Let op: in sommige zinnen staat een vraagwoord 

1. Quand est-ce que tu pars en vacances?

2. Vous allez aller en Turquie comment?

3. Tu es fort en anglais et en dessin?

Slide 23 - Tekstslide

Bedenk een vraag die je aan jouw docent zou willen stellen en schrijf hem hieronder.

Slide 24 - Woordweb