Verdeel de zinnen in zinsdelen (met streepjes ertussen) en benoem:
persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde, onderwerp
1. De man doet zijn jas uit
2. De meester geeft de kinderen huiswerk op
3. De kat maakte een rare sprong
4. Patrick vertelt een spannend verhaal.
5. De plantjes kregen water van mijn moeder.
6. De kaars staat op een houten tafel
7. Op het strand liggen mensen
8. Hennie schenkt limonade in de beker
9. Ze vertelden hun klachten aan de juf
10. De olifant drinkt het water op