Nederlands, hoofdstuk 6 Spelling = sterke werkwoorden in de verleden tijd
In deze les leren we wat sterke werkwoorden doen in de verleden tijd.
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 1
In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Lesduur is: 15 min
Onderdelen in deze les
Nederlands, hoofdstuk 6 Spelling = sterke werkwoorden in de verleden tijd
In deze les leren we wat sterke werkwoorden doen in de verleden tijd.
Slide 1 - Tekstslide
In deze les krijg je:
een fimpje met uitleg over zwakke en sterke werkwoorden;
de theorie;
een aantal meerkeuze vragen om te controleren of je het begrepen hebt;
zelfstandig werken en oefenen
een aantal open vragen om te controleren of je het kunt toepassen.
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Video
Slide 4 - Tekstslide
De drie regels van het schrijven van sterke werkwoorden
Slide 5 - Tekstslide
Sterke Werkwoorden
Bij sterke werkwoorden ('onregelmatige werkwoorden') verandert de klinker in de verleden tijd
en eindigt het voltooid deelwoord op -en: lopen - liep - gelopen, wijzen - wees - gewezen, helpen - hielp - geholpen.
Slide 6 - Tekstslide
oefenen
Maak de volgende quizvragen op de volgende dia's
Slide 7 - Tekstslide
Wat is de verleden tijd van 'Ze vertrekken.'?
A
Ze vertrekten.
B
Ze vertrokken.
Slide 8 - Quizvraag
Wat is de verleden tijd van 'De zon schijnt.'
A
De zon scheen.
B
De zon schijnde.
Slide 9 - Quizvraag
Wat is de verleden tijd van 'Het is slecht weer'?
A
Het was slecht weer.
B
Het had slecht weer.
Slide 10 - Quizvraag
Wat is de verleden tijd van 'Ze komen om kwart over 11 aan.'
A
Ze komden om kwart over 11 aan.
B
Ze kwamen om kwart over elf aan.
Slide 11 - Quizvraag
Wat is de verleden tijd van 'Zij geeft een opdracht.'?
A
Zij gaf een opdracht.
B
Zij geefde een opdracht.
Slide 12 - Quizvraag
Wat is de verleden tijd van 'Ze maakt twee groepen.'
A
Ze moekt twee groepen.
B
Ze maakte twee groepen.
Slide 13 - Quizvraag
Wat is de verleden tijd voor 'Ze zitten.'?
A
Ze zaten.
B
Ze zuten.
Slide 14 - Quizvraag
Zelfstandig werken
Je gaat in Magister maken van hoofdstuk 6, spelling , over de verledentijd van sterke werkwoorden opdrachen 1 tm 4 daarna ga je de open vragen maken op de volgende dia's
Slide 15 - Tekstslide
Wat is de verleden tijd van 'hij moet'?
Slide 16 - Open vraag
Wat is de verleden tijd van 'hij gaat'?
Slide 17 - Open vraag
Wat is de verleden tijd van 'zij krijgen'?
Slide 18 - Open vraag
Wat is de verleden tijd van 'zij schrijven'?
Slide 19 - Open vraag
Wat is de verleden tijd van 'zij vragen'?
Slide 20 - Open vraag
Wat is de verleden tijd van 'zij moeten'?
Slide 21 - Open vraag
Wat is de verleden tijd van 'hij spreekt'?
Slide 22 - Open vraag
Wat is de verleden tijd van 'zij verstaan'?
Slide 23 - Open vraag
Wat is de verleden tijd van 'zij begrijpen'?
Slide 24 - Open vraag
Wat is de verleden tijd van 'zij helpt'?
Slide 25 - Open vraag
Wat is de verleden tijd van 'zij nemen'?
Slide 26 - Open vraag
Wat is de verleden tijd van 'zij kunnen'?
Slide 27 - Open vraag
Wat is de verleden tijd van 'zij kunnen'?
Slide 28 - Open vraag
Wat is de verleden tijd van 'zij blijven'?
Slide 29 - Open vraag
Wat is de verleden tijd van 'ze lopen'?
Slide 30 - Open vraag
Wat is de verleden tijd van 'hij eet'?
Slide 31 - Open vraag
Wat is de verleden tijd van 'zij drinkt'?
Slide 32 - Open vraag
Wat is de verleden tijd van 'zij vraagt'?
Slide 33 - Open vraag
Wat vond je van deze les? wat heb je geleerd? hoe heb je gewerkt?