In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 15 min
Onderdelen in deze les
Herhaling h6
Slide 1 - Tekstslide
VERGROTEN
Slide 2 - Tekstslide
Is er hier sprake van een vergroting?
A
Ja
B
Nee
Slide 3 - Quizvraag
VERGROTINGSFACTOR
Slide 4 - Tekstslide
De vergrotingsfactor van de hoogte is 2,2. Wat zou de vergrotingsfactor van de breedte zijn?
A
De vergrotingsfactor is kleiner
B
De vergrotingsfactor blijft 2,2
C
De vergrotingsfactor is groter
Slide 5 - Quizvraag
Wat wordt de breedte van de vergroting?
A
2 cm
B
5 cm
C
10 cm
D
20 cm
Slide 6 - Quizvraag
Wat is de hoogte van de vergroting?
A
30 cm
B
30 dm
C
45 dm
D
45 cm
Slide 7 - Quizvraag
VERGROTINGSFACTOR
BEREKENEN
Slide 8 - Tekstslide
Vergrotingsfactor
Bereken de vergrotingsfactor.
4,5 : 3 = 1,5 en 7,5 : 5 = 1,5
De vergrotingsfactor is dus 1,5
Slide 9 - Tekstslide
Wat is de vergrotingsfactor?
A
1, 9 : 2,8 = 0,68
B
2,8 : 1,9 = 1,47
Slide 10 - Quizvraag
Wat is de vergrotingsfactor ?
A
2
B
0,5
C
18
D
dat kun je zo niet zien
Slide 11 - Quizvraag
Wat is de vergrotingsfactor?
A
0,7
B
1,5
C
4,4
D
13,5
Slide 12 - Quizvraag
VERKLEINEN
OF
VERGROTEN
Slide 13 - Tekstslide
Slide 14 - Tekstslide
Hoe bereken je de vergrotingsfactor?
A
2 : 6
B
6 : 2
Slide 15 - Quizvraag
Hoe bereken je de vergrotingsfactor?
A
8 : 4
B
4 : 8
Slide 16 - Quizvraag
SCHAAL
Slide 17 - Tekstslide
Slide 18 - Tekstslide
Schaal 1 : 30
x 30
: 30
Slide 19 - Tekstslide
Schaal 1 : 30
x 30
: 30
Hoogte:
2,1m = 210cm
Breedte:
1,5m = 150cm
210
70
210 : 30 = 70
Slide 20 - Tekstslide
Schaal 1 : 30
x 30
: 30
Hoogte:
2,1m = 210cm
Breedte:
1,5m = 150cm
150
50
150 : 30 = 50
Slide 21 - Tekstslide
SCHAAL BEREKENEN
Slide 22 - Tekstslide
Wat is de schaal?
Slide 23 - Tekstslide
Wat is de schaal?
5
75
75 : 5 = 15
De schaal is 1 : 15
LET OP: de eenheden voor en na de ':'
moeten altijd hetzelfde zijn. Dus cm : cm of m : m
Slide 24 - Tekstslide
oppervlakte origineel x vergrotingsfactor² = oppervlakte beeld
VERGROTING
OPPERVLAKTE
Slide 25 - Tekstslide
Een figuur wordt met factor 3 vergroot, hoeveel keer zo groot wordt de omtrek?
A
1,5
B
6
C
3
D
9
Slide 26 - Quizvraag
Als je figuur A vermenigvuldigt met factor 4, krijg je figuur B. De omtrek van figuur A is 14 cm. Bereken de omtrek van figuur B. (Berekening en eenheid opschrijven)
Slide 27 - Open vraag
Figuur 1 is 2cm hoog en 3 cm breed. Figuur 2 is vergroot met factor 4. Wat is de omtrek van figuur 2?
A
Omtrek fig 2 = 2 + 3 + 2 + 3 = 10cm
10 x 4 =40 cm
B
Omtrek fig 2 = 2 + 3 + 2 + 3 = 10 cm
10 x 4 x 4 = 160 cm
C
Omtrek fig 2 = 2 x 3 = 6 cm
6 x 4 = 24 cm
D
Omtrek fig 2 = 2 x 3 = 6 cm
6 x 4 x 4 = 84 cm
Slide 28 - Quizvraag
Als ik een foto met de factor 3 vergroot, wordt de oppervlakte....
A
3 keer zo groot
B
9 keer zo groot
C
27 keer zo groot
D
6 keer zo groot
Slide 29 - Quizvraag
Welke formule hoort bij vergroten van oppervlakte?
A
oppervlakte x vergrotingsfactor
B
oppervlakte origineel x vergrotingsfactor³
C
oppervlakte origineel x vergrotingsfactor²
D
vergrotingsfactor²
Slide 30 - Quizvraag
Bij een vergroting is de oppervlakte 16 keer zo groot als de oppervlakte van het origineel. Wat is de vergrotingsfactor?