werkwoorden1

• NT2
• ISK

Werkwoorden

Vul het juiste werkwoord in!

Aan het eind van deze les kun je

• De juiste vorm van een werkwoord kiezen in de tegenwoordige tijd.
• Een goede zin maken met een werkwoord.
• Met meer vertrouwen Nederlandse zinnen maken.

Hij schrijf een boek

1. goed
2. fout

Hij ..... een brief.

1. schrijf
2. schrijft
3. schrijvt
4. schrijven

Hij .... naar Amsterdam
met de trein.

1. reist
2. reizt
3. reis
4. reizen

Hij ...... een boek aan
de docent.(geven)

De docent .... een
lekkere pizza. (kiezen)

Ik ... vandaag naar school.

1. loop
2. loopt
3. lopen
4. loopen

Wij ... in Wageningen

1. woon
2. woont
3. wonen
4. woonen

De man ... het paspoort
uit zijn tas.

1. pak
2. pakt
3. pakken
4. pakkt

Wij ... met de fiets
naar school.

1. ga
2. gaat
3. gaan

Hij ... op het bed.

1. lig
2. ligt
3. liggen

Mijn neef en mijn nicht ...
in Utrecht.

1. woon
2. woont
3. wonen
4. wont

De studenten ... vanmorgen
de toets.

1. maak
2. maakt
3. maken

Waarom ... jullie
hier vandaag?

1. ben
2. bent
3. is
4. zijn

Jij ... vijf broers.

1. heb
2. hebt
3. heeft
4. hebben

Hoeveel broers ... jij?

1. heb
2. hebt
3. heeft
4. hebben

Hoeveel broers ... je tante?

1. heb
2. hebt
3. heeft
4. hebben

Even en Mohamed ...
naar de Albert Heijn.

1. ga
2. gaat
3. gaan

De jongens ...
vandaag samen.

1. voetbal
2. voetbalt
3. voetballen

Mijn buurman ... elke dag
3 kilometer.

1. zwem
2. zwemt
3. zwemmen

Mijn buurman ... elke dag
op de sportschoool.

1. fitnes
2. fitnest
3. fitnessen

De docent ... aardig.

1. ben
2. bent
3. is
4. zijn

Waar ... jij? Ik woon
in Wageningen.

1. woon
2. woont
3. wonen
4. wont

Ik wil ...., want ik ben moe.

1. eten
2. lopen
3. slapen
4. denken

De boot ..... naar Spanje.
(varen)

Je ... niet goed naar mij.
(luisteren)

Mijn oma ... zes kinderen.
(hebben)

U .... elke dag naar Amsterdam met de trein.
(reizen)

Ik ... me heel erg in de klas!
(vervelen)