oefenen hst 5 produceren maar!

wat heb je nodig om te kunnen produceren?
1 / 16
volgende
Slide 1: Woordweb
EconomieMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

wat heb je nodig om te kunnen produceren?

Slide 1 - Woordweb

waar denk je aan bij verkopen en winst?

Slide 2 - Woordweb

5.1 hoe produceer je?

- wat is produceren en ken je het verschillen tussen formele en informele productie?

- welke productiefactoren ken je?

- wat is het verband tussen een bedrijfkolom en de toegevoegde waarde?

- wat is het verschil tussen kapitaalintensief en arbeidsintensief produceren?

- wat is het verschil tussen mechanisatie en automatisering?

- waarom zijn technologische ontwikkelingen noodzakelijk?

- wat zijn de voor en nadelen van technologische ontwikkelingen?

Slide 3 - Tekstslide

5.2 Hoe maak je winst?

- wat is het verschil tussen afzet en omzet?

- hoe bereken je de omzet?

- wat is het verschil tussen de bruto- en nettowinst?

-Hoe bereken je de brutowinst?

- Hoe bereken je de nettowinst/nettoresultaat?


Slide 4 - Tekstslide

5.3 Met of zonder btw?

- Welke btw-tarieven ken je?

- consumentenprijs, inclusief of exclusief btw?

- opbouw consumentenprijs

- brutowinstmarge, bij inkoopprijs of verkoopprijs?

Slide 5 - Tekstslide

5.4 is meer productie goed voor ons?

- wat wordt er bedoeld met arbeidsproductiviteit?

- Hoe bereken je de arbeidsproductiviteit?

- op welke manieren kun je de arbeidsproductiviteit verhogen?

- Wat is (een ander woord voor) arbeidsverdeling?

- Wat zijn maatschappelijke kosten en hoe ontstaan ze?

- Wat zijn maatschappelijke opbrengsten en hoe ontstaan ze?


Slide 6 - Tekstslide

Welke productiefactor zie je NIET op het plaatje?
A
kapitaal
B
natuur
C
arbeid
D
ondernemerschap

Slide 7 - Quizvraag

Welke 2 antwoorden horen bij het begrip 'informele productie'?
A
een eigen bedrijf hebben
B
vrijwilligerswerk
C
werken bij de politie
D
zwart werken

Slide 8 - Quizvraag

Welk van de antwoorden is ONJUIST?
A
de consument betaalt 1290 euro voor een scooter
B
de toegevoegde waarde door de scooterfabriek is 670 euro
C
de eerste schakel bestaat vaak uit de agrarische sector
D
de scooterwinkel voegt de minste waarde toe

Slide 9 - Quizvraag

kapitaalintensief
Arbeidsintensief
automatisering
werkloosheid
Maatwerk

Slide 10 - Sleepvraag

Jamal staat met zijn ijskraam op Scheveningen.
Hij verkoopt 675 ijsjes. Jamal vraagt €2,80 per ijsje.
De inkoopwaarde van de ijsjes bedraagt 790 euro.
De huur van de ijskar kost hem 450 euro.

Welk antwoord is JUIST?
A
Jamal zijn afzet is €1890
B
Jamal zijn Brutowinst is €650
C
Jamal zijn bedrijfskosten zijn €1140 euro
D
Jamal zijn omzet is €1890

Slide 11 - Quizvraag

De inkoopprijs van een e-bike is €950.
De fietshandelaar hanteert een brutowinstmarge van 45% van de inkoopprijs.

Bereken de verkooprijs exclusief btw (nettoverkoopprijs)

Slide 12 - Open vraag

Je hebt 3 verschillende BTW tarieven.

Welke van onderstaande voorbeelden vallen onder het laagtarief?
A
elektronica
B
medicijnen
C
schoonmaakazijn
D
leesboeken

Slide 13 - Quizvraag

Welke stelling is juist?

1. De consumentenprijs is hetzelfde als de nettoverkoopprijs
2. De brutowinstmarge tel je op bij de inkoopprijs

A
alleen stelling 1 is juist
B
alleen stelling 2 is juist
C
beide stellingen zijn juist
D
beide stellingen zijn onjuist

Slide 14 - Quizvraag

arbeidsproductiviteit
scholing
arbeidsverdeling
werktijdverkorting
technologische ontwikkelingen
btw

Slide 15 - Sleepvraag

Er wordt gedacht aan het uitbreiden van Schiphol naar gemeente Haarlemmermeer.

Noem een voorbeeld van maatschappelijke kosten en een voorbeeld van maatschappelijke opbrengsten die deze uitbreiding veroorzaakt.

Slide 16 - Open vraag