Argumenteren`par. 19 en 20

1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4-6

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Begrippen die je gaat leren:
  • Standpunt en argument
  • Tegenargument en weerlegging
  • Feitelijke en waarderende argumenten
  • Enkelvoudig, nevenschikkend en onderschikkende argumentatie

  • Waarom moet je dit leren?
  • Argumenteren maakt vanaf nu deel uit van alle toetsen leesvaardigheid en van het eindexamen. Bovendien is goed kunnen argumenteren een vaardigheid die je in het leven buiten school van pas zal komen!


Slide 2 - Tekstslide

Standpunt en argument
  • De schrijver wil de lezer overtuigen van zijn standpunt: wat hij vindt over een bepaald onderwerp.
  • Hij onderbouwt zijn standpunt met argumenten: redenen waarom hij dat standpunt heeft.
  • Signaalwoorden standpunt: ik vind / daarom / volgens mij / kortom / wat mij betreft / dus

Slide 3 - Tekstslide

Tegenargument en weerlegging
Wanneer je een argumentatie van een ander wilt aanvallen kun je: 
Een tegenargument geven: dit is een uitspraak die laat zien dat een standpunt minder juist is 
  • Deze tactiek heeft het meest zin bij feitelijke argumenten die waar zijn; die zijn     namelijk niet te weerleggen, dus val je het standpunt aan.
  • Ik doe liever geen eindexamen (standpunt), want als ik slaag moet ik naar een andere school (feitelijk argument).
  • Ik heb juist wel zin in het examen (standpunt), want ik heb echt zin in een nieuwe opleiding (waarderend tegenargument)

Slide 4 - Tekstslide

Tegenargument en weerlegging
Wanneer je een argumentatie van een ander wilt aanvallen kun je: 
Een argument weerleggen: je laat zien dat een argument onjuist of onaanvaardbaar
  • Deze tactiek is vooral bruikbaar om waarderende argumenten en argumenten die niet zo feitelijk zijn als de spreker/schrijver ze presenteert aan te vallen.
  • Ik doe liever geen eindexamen (standpunt), want ik kan niet goed tegen die spanning (waarderend argument).
  • Dan wordt het voor jou belangrijk om te leren omgaan met die spanning (tegenargument), dan ga jij ook graag examen doen (standpunt).

Slide 5 - Tekstslide

Feitelijke en waarderende argumenten
Een feitelijk argument kun je controleren:
  • Ik bestel liever een pizza, want bestellen is minder werk dan koken.
  • Ik vind Parijs een leukere citytrip-stad dan Berlijn, want Parijs heeft meer musea.

Een waarderend argument kun je niet controleren:
  • Ik bestel liever een pizza, want die diepvriespizza’s zijn niet te eten.
  • Ik vind Parijs een leukere citytrip-stad dan Berlijn, want de gebouwen in Parijs zijn veel mooier.

  • Signaalwoorden voor argumenten: want, namelijk, immers, bovendien, en, verder
  • En dan nu even oefenen

Slide 6 - Tekstslide

a) Welk deel is het standpunt?

Het gaat straks regenen, ik zou maar een paraplu meenemen.
A
Het gaat straks regenen
B
ik zou maar een paraplu meenemen

Slide 7 - Quizvraag

b) Welk deel is het standpunt?

Drugs moeten helemaal gelegaliseerd worden, dan daalt de criminaliteit.

A
Drugs moeten helemaal gelegaliseerd worden
B
dan daalt de criminaliteit

Slide 8 - Quizvraag

c) Welk deel is het standpunt?

Gisteren lukte het je ook al niet: stop er nou maar mee!


A
Gisteren lukte het je ook al niet
B
stop er nou maar mee!

Slide 9 - Quizvraag

En kies nu of het argument feitelijk of waarderend is

Slide 10 - Tekstslide

a) Is het argument feitelijk of waarderend?

Je kunt het best een telefoonabonnement afsluiten bij Simpel, want die is het goedkoopste
A
feitelijk
B
waarderend

Slide 11 - Quizvraag

b) Is het argument feitelijk of waarderend?

Je kunt beter naar Albert Heijn gaan dan naar Lidl, want Albert Heijn heeft meer keuze.
A
feitelijk
B
waarderend

Slide 12 - Quizvraag

c) Is het argument feitelijk of waarderend?

Je kunt beter pizza's bestellen van Papa John's, want die zijn lekkerder dan die van Domino's
A
feitelijk
B
waarderend

Slide 13 - Quizvraag

Argumentatiestructuren
  • Dit is een weergave van de wijze waarop in een tekst of tekstdeel  argumenten met elkaar en met het standpunt samenhangen
  • Een standpunt kan onderbouwd zijn door één of meer argumenten: dit kan op verschillende manieren:
  • Enkelvoudige argumentatie
  • Onderschikkende argumentatie
  • Nevenschikkende argumentatie
  • Meervoudige (of gecombineerde) argumentatie

Slide 14 - Tekstslide

Enkelvoudige argumentatie
Een argumentatie die bestaat uit één standpunt en één argument (standpunt > argument).

Zij moet de opvolgster worden van onze coach


want zij heeft al veel ervaring.

Slide 15 - Tekstslide

Onderschikkende argumentatie
Een argumentatie waarin een argument wordt ondersteund door één of meer subargumenten (standpunt > argument > argument).

Zij is de juiste persoon voor die baan van boekverkoopster, 


want zij heeft ruime ervaring in die branche.
 

Ze heeft namelijk al twee jaar bij een Libris boekhandel gewerkt. 


Slide 16 - Tekstslide

Nevenschikkende argumentatie (onafhankelijk)

Bij een onafhankelijk nevenschikkende argumentatie gebruik je twee of meer argumenten. De argumenten zijn gelijkwaardig en kun je onderling van plaats verwisselen.




Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Nevenschikkende argumentatie (afhankelijk)

Bij een afhankelijke nevenschikkende argumentatie vormen twee deelargumenten samen een argument. De argumenten onderbouwen samen het standpunt. Alleen in combinatie hebben ze kracht (ze zijn van elkaar afhankelijk).




Slide 19 - Tekstslide

Nevenschikkend afhankelijk
                                   Ik ga niet studeren in Leiden


Mijn broer woont daar                                   en ik wil niet in dezelfde
                                                                                 stad wonen als mijn                                                                                             broer

Slide 20 - Tekstslide

meervoudige of gecombineerde argumentatie
  • Een of meer van de nevenschikkende argumenten worden onderbouwd met een of meer onderschikkende argumenten

Slide 21 - Tekstslide

En weer even oefenen: je ziet zo de argumentatie en de structuren waaruit je kunt kiezen. De dia erna kun je je keuze invoeren 

Slide 22 - Tekstslide





1) I
k ben voor de maatschappelijke dienstplicht, want jongeren moeten discipline leren. Ook moeten ze leren dingen te doen voor een ander in plaats van voor zichzelf.

Slide 23 - Tekstslide

1) Het schema dat het beste past is:
A
op basis van vorige plaatje
B
op basis van vorige plaatje
C
op basis van vorige plaatje
D
op basis van vorige plaatje

Slide 24 - Quizvraag

Slide 25 - Tekstslide





2) De kans om met de opleiding tot artiest een baan te krijgen is klein. Daarom kun je er maar beter mee stoppen. Werkgevers zitten echt niet te wachten op gediplomeerde clowns of goochelaars.

 

Slide 26 - Tekstslide

2) Het schema dat het beste past is:
A
op basis van vorige plaatje
B
op basis van vorige plaatje
C
op basis van vorige plaatje
D
op basis van vorige plaatje

Slide 27 - Quizvraag

Slide 28 - Tekstslide





3) Liggend naar een liveconcert luisteren is echt anders dan wanneer je op een stoel zit. Je bent meer ontspannen en met je ogen dicht kun je beter luisteren, want je wordt nergens door afgeleid.

 

Slide 29 - Tekstslide

3) Het schema dat het beste past is:
A
op basis van vorige plaatje
B
op basis van vorige plaatje
C
op basis van vorige plaatje
D
op basis van vorige plaatje

Slide 30 - Quizvraag

Slide 31 - Tekstslide





4) Met zwemmen train je elke spier in je lijf. Bovendien belast je je eigen gewicht niet, want je drijft. Daarom is zwemmen de beste work-out voor je lichaam


 

Slide 32 - Tekstslide

4) Het schema dat het beste past is:
A
op basis van vorige plaatje
B
op basis van vorige plaatje
C
op basis van vorige plaatje
D
op basis van vorige plaatje

Slide 33 - Quizvraag

Slide 34 - Tekstslide





5) Ik wil dit jaar in de zomer graag weer naar Frankrijk, want het is een geweldig vakantieland. Het is er altijd mooi weer en de natuur is er werkelijk prachtig.



 

Slide 35 - Tekstslide

5) Het schema dat het beste past is:
A
op basis van vorige plaatje
B
op basis van vorige plaatje
C
op basis van vorige plaatje
D
op basis van vorige plaatje

Slide 36 - Quizvraag

Slide 37 - Tekstslide





6) Een verplicht energielabel voor reizen en vliegtickets is een goed idee, want dan wordt er vast minder gevlogen. Reizigers weten dan namelijk hoeveel milieuonvriendelijke stoffen 
vliegtuigen uitstoten.



 

Slide 38 - Tekstslide

6) Het schema dat het beste past is:
A
op basis van vorige plaatje
B
op basis van vorige plaatje
C
op basis van vorige plaatje
D
op basis van vorige plaatje

Slide 39 - Quizvraag

Slide 40 - Tekstslide

Slide 41 - Tekstslide

Einde

Slide 42 - Tekstslide