In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
beheers je de lesdoelen?
Formatieve toets hfst 1
Slide 1 - Tekstslide
Wat zijn primaire behoeften?
A
Alle overige behoeften.
B
De behoefte aan luxe goederen.
C
De middelen om in je behoefte te voorzien.
D
De noodzakelijke levensbehoeften.
Slide 2 - Quizvraag
Romy bakt met haar moeder graag allerlei taarten. Soms bakken ze op een middag zelfs meerdere taarten. ‘We hebben zoveel taart’ zegt Romy, ‘dus de taarten zijn niet schaars’. Volgens haar moeder zijn de taarten juist wel een voorbeeld van schaarse goederen. Leg de uitspraak van Romy’s moeder uit.
Slide 3 - Open vraag
Welke vier marketinginstrumenten herken je in de beschrijving?
a. personeelsbeleid b. plaatsbeleid
c. presentatiebeleid d. productbeleid
e. promotiebeleid f. prijsbeleid
Slide 4 - Open vraag
JUIST
ONJUIST
Een consument is iemand die goederen en diensten verkoopt.
Commerciële beïnvloeding gebeurt door bedrijven
Jonge consum enten hebben dezelfde koopkracht als volwassenen.
Jongeren zijn voor bedrijven meestal geen interessante doelgroep.
Slide 5 - Sleepvraag
Hier is sprake van een:
A
A-merk
B
B-merk
C
C-merk
D
Huismerk
Slide 6 - Quizvraag
Wat wordt bedoeld met budgetteren?
A
Inkomsten en uitgaven op elkaar afstemmen
B
Inkomsten en uitgaven uit het verleden bekijken
C
Vergroten van de inkomsten
D
Verlagen van de uitgaven
Slide 7 - Quizvraag
Bekijk de maandbegroting van Lianne.
Bereken hoe groot het tekort van Lianne is in procenten van haar maandinkomsten.
Slide 8 - Open vraag
In welk rijtje staan alleen vaste lasten?
A
abonnementen – boodschappen – huur
B
contributie voetbal – gas en elektra – huur
C
hypotheek – cadeautjes – nieuwe wasmachine
Slide 9 - Quizvraag
Timo wil een scooter kopen. De scooter kost € 995 en de kosten voor het rijklaar maken zijn € 150. Timo spaart elke maand € 95. Hij is al zeven maanden aan het sparen. Reken uit welk bedrag Timo vanaf nu elke maand moet reserveren om de scooter over een half jaar te kunnen kopen.
Slide 10 - Open vraag
In welk geval daalt je koopkracht?
A
Als je inkomen daalt met 1% en de prijzen dalen met 2%
B
Als je inkomen stijgt met 1% en de prijzen stijgen met 1%
C
Als je inkomen stijgt met 1% en de prijzen stijgen met 3%
D
Als je inkomen stijgt met 3% en de prijzen stijgen met 1%
Slide 11 - Quizvraag
Lees het krantenbericht.
Bereken de verandering in koopkracht en geef aan of het een stijging of daling van de koopkracht is.
Slide 12 - Open vraag
Lees het artikel.
Noem één argument waarom bedrijven niet blij zijn met de prijsdalingen.
Slide 13 - Open vraag
Voor de huur van woningen is 2010 het basisjaar. In dat jaar was de huur van een rijtjeshuis gemiddeld € 525. In 2016 is de huur gestegen naar € 620. Bereken voor 2016 het indexcijfer van de huur (rond af op 1 decimaal).
Slide 14 - Open vraag
Economische groei kan zorgen voor inflatie. Leg uit hoe dat kan.
Slide 15 - Open vraag
Geef een omschrijving van het begrip koopkracht.
Slide 16 - Open vraag
Melissa verdient € 1.890 per maand. Omdat er 2,3% inflatie is, wil ze een loonsverhoging. Haar werkgever biedt aan haar loon te verhogen naar € 1.925 bruto per maand. Laat met een berekening zien of deze loonsverhoging voor Melissa een koopkrachtverbetering oplevert of niet.
Slide 17 - Open vraag
Marcello is kok. Hij verdient € 2.350 per maand. De vakbonden onderhandelen over een nieuwe cao. Daarbij wordt gekeken naar de inflatie, die dan 1% is. Er wordt afgesproken dat werknemers in de horeca per 1 januari volledige prijscompensatie krijgen. Door de prijscompensatie zal de koopkracht van Marcello
A
dalen
B
stijgen
C
gelijk blijven
Slide 18 - Quizvraag
De sportschool Stavros is 17. Na de kerstvakantie gaat hij sporten bij een sportschool. Sportscholen proberen zich van elkaar te onderscheiden. Bij de ene krijg je een gratis sporttas, bij de andere een korting op het inschrijfgeld. Maak van de volgende zinnen een economisch juiste tekst door de juiste woorden te kiezen. Sportscholen maken met deze aanbiedingen gebruik van de marketingmix met ............a............. Een sportschool produceert .............b..............
Slide 19 - Open vraag
Bereken in twee decimalen het bedrag dat sportschool Conditie in het eerste jaar per maand duurder is door het inschrijfgeld.
Noteer je berekening.
Slide 20 - Open vraag
Bereken in één decimaal hoeveel procent sportschool Conditie duurder is dan sportschool Om de hoek. Ga uit van een individueel jaarabonnement en inschrijving voor Stavros. Noteer je berekening.
Slide 21 - Open vraag
Bereken hoeveel procent Sahar heeft bespaard met deze drie aanbiedingen.
Schrijf je berekening op.
Slide 22 - Open vraag
In welke categorie vallen de aankopen van deze drie aanbiedingen?