In een huis van een rijk iemand stond vaak een luxe poppenhuis om te laten zien hoe het was ingericht. Vaak was zo'n poppenhuis ingericht met miniatuur zilveren meubeltjes.
Daarnaast waren er nog de hoge armen, deze stonden onder de rijken. De armen waren de mensen die weinig verdienden. De armen woonden in eenvoudige huizen en hadden weinig spullen. Echter hadden de armen vaak wel een huis en hadden genoeg te eten. Ze woonden in simpele huizen die niet erg gunstig gelegen waren. Voorbeelden van armen waren boeren, mensen die standaard producten maakten (zoals textiel en hout) en mensen die op schepen werkten. Vaak werkte de man en zorgde de vrouw voor de kinderen. In veel steden werden armenhuizen opgericht, vaak begonnen vanuit de verschillende kerken. Ook kinderen waarvan de ouders vroeg stierven (door armoede), kwamen terecht in weeshuizen.
De derde groep waren de lage armen, deze hadden het vaak slechter dan de hoge armen en ze deden soms zwaar werk. Arbeiders en huisbedienden vielen hier onder. Arbeiders waren vaak mannen, zij werden ingeschakeld bij bouwprojecten, zoals het uitgraven van een gracht. Huisbedienden waren vaak vrouwen en werkten bij de rijken thuis. Ze zorgden daar voor de huishouding (wassen, schoonmaken en dergelijke). Dan was er nog de laatste groep, de paupers. Paupers waren arme mensen die geen vast werk hadden, rond liepen in oude kleren en niet meer aten dan een oude homp brood.