Persoonsvorm & werkwoordelijk gezegde

Persoonsvorm & werkwoordelijk gezegde
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

Persoonsvorm & werkwoordelijk gezegde

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen
Aan het einde van deze les:
- Kun je de persoonsvorm in de zin benoemen. 
- Kun je het werkwoordelijk gezegde in de zin benoemen.

Slide 2 - Tekstslide

In elke zin zitten werkwoorden
Eén van die werkwoorden is de persoonsvorm.
Een persoonsvorm is een werkwoord
Elke zin heeft een persoonsvorm

Slide 3 - Tekstslide

Persoonsvorm
  • Als je de zin in een andere tijd zet, verandert de persoonsvorm.
  • Als je de zin van enkelvoud naar meervoud verandert of andersom, verandert de persoonsvorm.
  • Maak een ja-nee-vraag van de zin. De persoonsvorm staat dan vooraan. 

Slide 4 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm in de zin:

"De persoonsvorm is altijd een werkwoord."
A
De persoonsvorm
B
is
C
altijd
D
een werkwoord

Slide 5 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in de zin:

"Wat is de persoonsvorm in deze zin?"
A
Wat
B
Wat is
C
Persoonsvorm
D
is

Slide 6 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in de zin:
"Marianne weet de persoonsvorm.
A
Marianne
B
weet
C
persoonsvorm
D
de

Slide 7 - Quizvraag


Noteer de persoonsvorm.
In een safaripark lopen de dieren vrij rond. 
timer
0:30

Slide 8 - Open vraag


Noteer de persoonsvorm.
Gisteren heeft zijn opa een vakantie geboekt.

Slide 9 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm?

Mevrouw Bogaard probeert de persoonsvorm uit te leggen.


Slide 10 - Open vraag

 Werkwoordelijk gezegde
  • Het werkwoordelijk gezegde is een zinsdeel.
  • Het werkwoordelijk gezegde = alle werkwoorden in de zin.
  • De persoonsvorm is onderdeel van het werkwoordelijk gezegde.
  • Het werkwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp ‘doet’ of ‘overkomt’.

Let op: het woordje te of de woorden voor een heel werkwoord hoort ook bij het werkwoordelijk gezegde! Ook 'aan het' hoort erbij. 
  • Ik heb veel te doen.
--> werkwoordelijk gezegde: heb te doen
Ik ben aan het fietsen. WG = ben aan het fietsen



Werkwoordelijk gezegde (wwg)

Slide 11 - Tekstslide

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin:

"Ik kan het werkwoordelijk gezegde van een zin benoemen."
A
ik
B
kan
C
kan benoemen
D
het werkwoordelijk gezegde van een zin

Slide 12 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin

"Ik hang de was op."
A
hang
B
was
C
hang op
D
op

Slide 13 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin:

"Ik kan dit niet betalen."
A
kan
B
betalen
C
kan niet betalen
D
kan betalen

Slide 14 - Quizvraag

Wat is het WG in de volgende zin:
De ambtenaar was stembiljetten aan het tellen.
A
was
B
was tellen
C
was aan het tellen
D
stembiljetten

Slide 15 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
'Ik ga vanmiddag voetballen.'

Slide 16 - Open vraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde:
"Dat had je niet moeten doen!"

Slide 17 - Open vraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
"Ik kan het me niet voorstellen!"

Slide 18 - Open vraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

"Ik heb het geleerd."

Slide 19 - Open vraag

Wat is het complete werkwoordelijk gezegde?
"Hoe dikwijls heeft ze het hem op zijn hart gedrukt?"

Slide 20 - Open vraag

En de laatste vraag...
Superspannend!

Slide 21 - Tekstslide

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

"Hij zou het hebben gedaan."

Slide 22 - Open vraag