H3 - 3.1 t/m 3.6 - QUIZ (MEMO)

Paragraaf 3.1 
Armoede in de 19e eeuw
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
GeschiedenisMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Paragraaf 3.1 
Armoede in de 19e eeuw

Slide 1 - Tekstslide

Sociale zekerheid en verzorgingsstaat in NL - quiz

Slide 2 - Tekstslide

Je kunt uitleggen waarom verschillende groepen mensen in de 19e eeuw in armoede leefden.
Ze leefden in armoede omdat op het platteland geen werk meer was. Mensen trokken naar de stad. Daar waren slechte woon- en werkvoorzieningen en  slechte hygiëne.

Over welke groepen hebben we het?
platteland:                 landarbeiders en ambachtslieden
stad:                              arbeiders
andere groepen:     zieken, gehandicapten, ouderen

Slide 3 - Tekstslide

Tot 1873: Wat deden 
bestuurders?: weinig

  • liberalen en confessionelen: armenzorg geen taak v/d overheid
  • armenwet (1854) (enige soc. wet)
  • Veel liefdadigheid --> rijken, de kerk of andere organisaties geven hulp aan arme mensen

Slide 4 - Tekstslide

liberalen
confessionelen
socialisten
vrijheid
geloof
gelijkheid
overheid moet niet veel regels maken. Mensen moeten voor zich zelf zorgen
Of je rijk of arm bent, het is de wil van God. De kerk zorgt voor de armen.
Overheid moet regels maken om geld en bezit eerlijker te verdelen,
tot 1873

Slide 5 - Tekstslide

C Veranderingen in de armenzorg

Je kunt uitleggen hoe na 1873 arbeiders en het bestuur de armoede probeerden te bestrijden.

Slide 6 - Tekstslide

Steun voor sociale wetten vanaf 1873
liberalen vinden de armoede nu ook te groot: er komen sociale wetten

1874: kinderwetje van van Houten
  • Kinderen < 12 jaar  niet meer in fabrieken werken.
  • Kinderarbeid toegestaan in werkplaatsen en in de landbouw.
==> er was echter weinig controle op de wet

Slide 7 - Tekstslide

Meer wetten en maatregelen
Vanaf 1900 meer sociale wetten:
  • Leerplichtwet (1901)
  • Ongevallenwet (1901)
  • Woningwet (1901) A
  • Aanleg van riolering en waterleidingen.
  • 1917: algemeen kiesrecht voor mannen
  • 1919 Vrouwen krijgen algemeen kiesrecht


Slide 8 - Tekstslide

Aan het eind van de 19de eeuw zijn heel veel mensen in NL gaan wonen.....
A
in dorpen op het platteland
B
in grote steden
C
in boerderijen
D
aan het water

Slide 9 - Quizvraag

Welke groepen mensen kwamen er in de 19e eeuw vooral in de problemen?
A
Arbeiders
B
Bakkers en slagers
C
Zieken en gewonden
D
Alleenstaanden en ouderen

Slide 10 - Quizvraag

Arbeiderswoningen
Groot
Klein
Luxe
Goed geïsoleerd
Vochtig
1 kamer
3 kamers
hygiënisch
Geen wc

Slide 11 - Sleepvraag

Als je in 1870 werkloos was of geen familie had dan werd je geholpen door:
A
sociale wetten als de werkloosheidwet
B
de overheid
C
liefdadigheid van de kerk of rijke mensen
D
de verzekerings- maatschappij

Slide 12 - Quizvraag

Wat zijn sociale wetten?
A
Wetten die alleen voor socialisten gelden
B
Wetten die socialisten aan de macht wilden brengen
C
Wetten die bedoeld zijn om de situatie van arme mensen te verbeteren
D
Wetten die alleen voor rijke mensen gelden

Slide 13 - Quizvraag

Confessionelen
Socialisten
Liberalen
Katholieken en protestanten
Rijke mannen
Arbeiders en armen
Wie vonden dat de armoede de schuld was van de rijken?
Wie vonden dat iedereen voor zichzelf moest zorgen?
Wie vond: als je goed leeft, wordt je door God beloond?
Wie vond: de oorzaken van armoede liggen op sociaal en economisch gebied?
Wie vond: hulp van de regering bij armenzorg is niet nodig?

Slide 14 - Sleepvraag

Rond 1900 veranderde de houding van de regering en het parlement t.o.v. de armoede. Welke zin heeft daar NIET mee te maken?
A
Het aantal zieken en doden nam, door de komst van epidemieën, enorm toe
B
De arbeiders in de steden woonden in erbarmelijke omstandigheden.
C
De fabrieken draaiden goed en betaalden meer belasting. Van dit geld konden de armen geholpen worden.
D
De economie was in 1873 achteruit gegaan, waardoor er veel meer armoede kwam.

Slide 15 - Quizvraag

Paragraaf 3.2
De crisis van de jaren 30

Slide 16 - Tekstslide

A Gevolgen van de economische crisis (1929)

Je kunt beschrijven hoe de crisis van 1929 in de VS leidde tot armoede in Nederland.

Slide 17 - Tekstslide

A Gevolgen van de economische  crisis

Slide 18 - Tekstslide

Drie maatregelen die de regering nam
(de jaren 1930)
1. Steunverlening: je krijgt een uitkering

2. Werkverschaffing: tijdelijk werken voor de regering

3. Aanpassingspolitiek: de regering bezuinigt

(je moet kunnen uitleggen wat deze woorden betekenen)

Slide 19 - Tekstslide

C: Onrust in de samenleving
Je kunt, met behulp van voorbeelden, uitleggen dat er ontevredenheid was over hoe de regering reageerde op de crisis. 

Slide 20 - Tekstslide

Enkele voorbeelden dat er ontevredenheid was

  • onvrede over aanpassingspolitiek (Socialisten hebben een plan: Plan van de Arbeid). Goed plan,  maar Colijn luistert niet
  • Schaamte (kleding 'van de steun' / stempelen)
  • protesten (bijv. Jordaanoproer)





Slide 21 - Tekstslide

In 1931 startte de Nederlandse regering met steunverlening; wat is dat?
A
een tijd waarin het veel slechter ging met de economie
B
als de werkloosheid toeneemt
C
mensen die werkloos waren, kregen een kleine uitkering van de overheid
D
dat de verzekeringen zorgden voor uitkeringen

Slide 22 - Quizvraag

Waarom moesten werklozen tijdens de crisis langs het stempellokaal?
A
Ze moesten langs om hun uitkering op te halen
B
Ze moeten stempelen om het zwartwerken tegen te gaan
C
Ze moesten stempelen om in aanmerking te komen voor de werkverschaffing
D
Ze konden stempelen voor extra steun

Slide 23 - Quizvraag

Wat is een oorzaak van de werkloosheid in de jaren 30?
A
Mensen moesten parken aanleggen om een uitkering te krijgen
B
Mensen moesten stempelen om zwartwerken te voorkomen
C
Mensen konden van een uitkering net in leven blijven
D
Door de economische crisis steeg de werkloosheid

Slide 24 - Quizvraag

Waarom hadden veel mensen last van het moeten stempelen?
A
Ze schaamden zich omdat ze werkloos waren
B
Ze kregen niet genoeg geld om van te leven
C
Ze voelden zich vernederd
D
Ze wilden niet werken in de werkverschaffing

Slide 25 - Quizvraag

Welke omschrijving past het beste bij de aanpassingspolitiek van Colijn?
A
De regering nam maatregelen om de crisis op te lossen door iedereen een uitkering te geven
B
De regering paste haar uitgaven aan de dalende inkomsten aan
C
De regering wilde iedereen een baan geven

Slide 26 - Quizvraag

Nu zelf aan de slag
Maak test je zelf online.
oefen met de flitskaarten
zelfstudie: maak een samenvatting/woordweb  van iedere paragraaf

Slide 27 - Tekstslide

Paragraaf 2.3
De verzorgingsstaat

Slide 28 - Tekstslide

Wat is het harmoniemodel?
A
dat je geld krijgt als je niet meer kunt werken
B
dat de welvaart en de werkloosheid met elkaar in harmonie zijn
C
dat werknemers, werkgevers en de overheid goed met elkaar samenwerken en overleggen over loon
D
dat je niet klaagt, ook al krijg je weinig geld

Slide 29 - Quizvraag

Willem Drees is de bedenker van.....
A
het harmoniemodel
B
de aanpassingspolitiek
C
het kinderwetje
D
de verzorgingsstaat

Slide 30 - Quizvraag

Wat is de beste omschrijving van de verzorgingsstaat?
A
Iedereen die niet voor zichzelf kon zorgen, kreeg hulp van de overheid
B
Zieken en bejaarden werden verzorgd door hun omgeving
C
De overheid zorgde dat iedere burger werk kon krijgen
D
De overheid gaf iedereen een uitkering

Slide 31 - Quizvraag

Welke 2 gevolgen waren onbedoelde gevolgen van de verzorgingsstaat?
A
Het betalen van WW uitkeringen aan werklozen
B
De toename van echtscheidingen
C
Het moeten betalen van AOW aan 65-plussers
D
Men ging misbruik maken van de sociale zekerheid

Slide 32 - Quizvraag