In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
WELKOM
Slide 1 - Tekstslide
Vandaag
Toets voorbereiden
Planning
Aan het werk
Slide 2 - Tekstslide
Toets voorbereiden
H1 tot en met 6
Nu bespreken 5 en 6
Volgende week herhalen 1 t/m 4
Slide 3 - Tekstslide
Deze week
Week 23: Maken oefentoets zakelijke brief
Week 24: toets zakelijke brief verplaatst naar volgende week
Maken opdracht sollicitatie in domein
Week 25: H5 Lezen en H6 Lezen
voorbereiden toetsweek
Slide 4 - Tekstslide
Lesdoelen
Je weet wat kritisch lezen is en waar je het voor gebruikt
Slide 5 - Tekstslide
Kritisch lezen
Slide 6 - Tekstslide
Slide 7 - Tekstslide
Informatie in teksten is niet altijd betrouwbaar. Daarom moet je een tekst....
A
Oriënterend lezen
B
Globaal lezen
C
Kritisch lezen
D
Zoekend lezen
Slide 8 - Quizvraag
Waar of niet waar: we noemen een schrijver deskundig, als hij veel ervaring heeft met het onderwerp
A
Waar
B
Niet waar
Slide 9 - Quizvraag
Welke tekst is betrouwbaarder?
A
Een tekst die bedoeld is om de lezer te overtuigen/activeren
B
Een tekst die bedoeld is om vooral feitelijke informatie te geven
Slide 10 - Quizvraag
De datum waarop de tekst is gepubliceerd, is belangrijk voor de betrouwbaarheid
A
Nee: iets wat eens waar was, is altijd waar
B
Nee: daar hoef je niet naar te kijken
C
Ja: oude informatie kan inmiddels achterhaald zijn
D
Ja: dat is gewoon belangrijk
Slide 11 - Quizvraag
Kan je aan het onderwerp zien voor wie een tekst bedoeld is?
A
Ja
B
Nee
Slide 12 - Quizvraag
Een tekst met de woorden 'chill', 'snitch' etc. is waarschijnlijk bedoeld voor...
A
ouders
B
jongeren
C
docenten
D
hoveniers
Slide 13 - Quizvraag
Functiewoorden
Slide 14 - Tekstslide
Slide 15 - Tekstslide
0
Slide 16 - Video
Slide 17 - Tekstslide
Slide 18 - Tekstslide
Verhaaltje dat de schrijver vertelt als illustratie bij het onderwerp van de tekst.
A
argument
B
constatering
C
conclusie
D
anekdote
Slide 19 - Quizvraag
Een goede raad
A
argument
B
afweging
C
aanbeveling
D
verklaring
Slide 20 - Quizvraag
De schrijver legt uit waarom iets is zoals het is.
A
argument
B
verklaring
C
conclusie
D
voorwaarde
Slide 21 - Quizvraag
Dat wat de schrijver tot het schrijven van de tekst aanzette.
A
anekdote
B
tegenwerping
C
conclusie
D
aanleiding
Slide 22 - Quizvraag
Vaststelling van een feit of verschijnsel
A
voorwaarde
B
relativering
C
constatering
D
conclusie
Slide 23 - Quizvraag
Nadenken over wat het beste is
A
afweging
B
relativering
C
constatering
D
conclusie
Slide 24 - Quizvraag
0
Slide 25 - Video
Toen ik 's morgens de deur uitging, zag ik dat er voor het gebouw van de peuterspeelzaal al een hele rij met mensen stond en ik dacht: die mensen hebben allemaal een mening. Een overtuiging. Een partij. En ik? Ik heb niks en ik hoor nergens bij. Ik ben een zwevende kiezer.
A
Dit tekstgedeelte is een beschrijving.
B
Dit tekstgedeelte is een aanleiding.
C
Dit tekstgedeelte is een voorbeeld.
D
Dit tekstgedeelte is een conclusie.
Slide 26 - Quizvraag
Maar op welke partij stem je als alle partijen op elkaar lijken? Als iedere partijleider - min of meer - hetzelfde zegt? En toch doet alsof dat niet zo is. Kies je dan voor degene die het hardst schreeuwt? Of sluit je je aan bij de partij van de persoon die je het aardigst lijkt? Of het grappigst?
A
Dit tekstgedeelte is een argument.
B
Dit tekstgedeelte is een tegenstelling.
C
Dit tekstgedeelte is een probleemstelling.
D
Dit tekstgedeelte is een oplossing.
Slide 27 - Quizvraag
Uiteindelijk besloot ik dat ook ik niet kon achterblijven. Vijf minuten voor het sluiten van de stembus stapte ik moedig het stemlokaal binnen. De oververmoeide vrijwilliger gaf me een stembiljet en even laten koos ik partij. Ik had me in geen dagen zo licht gevoeld. Ik was eindelijk geen zwever meer.
A
Dit tekstgedeelte is een uitleg.
B
Dit tekstgedeelte is een oorzaak.
C
Dit tekstgedeelte is een toelichting.
D
Dit tekstgedeelte is een conclusie.
Slide 28 - Quizvraag
Dus:
Tekstverband --> wat meerdere tekstdelen met elkaar te maken hebben
Signaalwoord --> geeft aan met welk tekstverband je te maken hebt; dit is de enige die in de tekst zelf staat
Functiewoord --> vertelt wat de functie is van één tekstdeel
Slide 29 - Tekstslide
Aanleiding
Afweging
Constatering
Verklaring
Vertelt een actuele gebeurtenis waardoor de schrijver deze tekst schreef
Dit tekstdeel vergelijkt voor- en nadelen
Dit tekstdeel stelt iets vast en geeft soms een beschrijving
Dit tekstdeel geeft uitleg
Slide 30 - Sleepvraag
Vertel in je eigen woorden wat het verschil is tussen functie- en signaalwoord.