Debatteren V6

Debatteren - V6 
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Debatteren - V6 

Slide 1 - Tekstslide

Discussiëren
Debatteren 
Je gesprekspartner overtuigen
De jury en het publiek overtuigen
  • Je moeder overtuigen dat je écht vanavond bij je vrienden moet zitten. 
  • Je docent overtuigen de s.o. een week te verplaatsen. 
  • De jury en het publiek overtuigen dat de school pas om 9 uur zou moeten beginnen. 

Slide 2 - Tekstslide

Debatteren - V6 

Slide 3 - Tekstslide

Lesdoel
1. Ik weet hoe ik overtuigend kan spreken. 
2. Ik weet hoe ik mijn argumenten goed kan opbouwen. 

Slide 4 - Tekstslide

Beoordeling 
- Presentatie
- Inhoud
- Structuur
(Teamwork)

Slide 5 - Tekstslide

Hoe houd je een goed debat?
1. Presentatie: 
  • Kom je zelfverzekerd over?
  • Staat je mimiek in lijn met hetgeen je vertelt? (toneel)

  • Spreek je vloeiend en duidelijk?
  • Maak je goed gebruik van je taal?

Slide 6 - Tekstslide

Lichaamstaal
Stem

Slide 7 - Tekstslide

Observatiepunten tijdens debat

Oogcontact: richt de debater zich tot de jury?

Houding en handen

staat de debater stevig en maakt hij ondersteunende handgebaren?

Be the argument’

gelooft de debater zelf in wat hij zegt?

Stemgebruik: zijn tempo en volume passend en overtuigend?



 



Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Video

Welke tips zou je zelf willen gebruiken?

Slide 10 - Open vraag

Slide 11 - Video

Op welke manier overtuigt Emma Gonzalez?

Slide 12 - Open vraag

Hoe houd je een goed debat?
2. Inhoud: bij inhoud gaat het om wát je zegt. 
  • Welke argumenten gebruik je? 
  • Zijn het sterke argumenten? 
  • Klopt je verhaal? 
  • Is het feitelijk juist en logisch correct?  

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Argumenten bedenken
Er zijn drie vragen die jou kunnen helpen bij het bedenken van een argument. 
  1. Over welk probleem gaat de stelling? Waarom is dat erg?
  2. Wat zijn de voordelen of de nadelen?
  3. Wie zijn er bij de stelling betrokken? Is de verandering die bij de stelling komt goed of slecht voor die mensen? 

Slide 15 - Tekstslide

Voorbeeld
Stelling: 'mobiele telefoons op scholen moeten verboden worden.' 
Vraag 1: Over welk probleem gaat de stelling? Waarom is dat erg? 
  • Het probleem is dat mobiele telefoons voor veel afleiding in de klas zorgen, daardoor letten leerlingen minder goed op en halen ze slechtere cijfers. 
  • Zonder afleiding van je telefoon krijg je de lesstof beter mee. Dat is goed, want dan halen leerlingen betere cijfers. 
  • Het is erg, omdat de leerlingen de lesstof minder goed meekrijgen. Zonder afleiding van mobiele telefoons halen leerlingen hogere cijfers. 
Argument 1 zou dus zijn:
‘Telefoons moeten verboden worden op school, want ze zorgen voor afleiding in de les. Dat is erg, omdat leerlingen dan lagere cijfers halen.’

Slide 16 - Tekstslide

Voorbeeld
Stelling: 'mobiele telefoons op scholen moeten verboden worden.' 
Vraag 2: Wat is een voordeel van geen mobiele telefoons op school? 
  • ‘Een voordeel is dat leerlingen niet stiekem gefilmd kunnen worden. Online worden veel  filmpjes gedeeld van leerlingen die gepest worden. Of per ongeluk iets doms doen. Het is voor die leerlingen heel erg dat dat dit filmpje door iedereen bekeken kan worden.’

Argument 2 zou dus zijn:
‘Telefoons moeten op school verboden worden, want dan kunnen leerlingen niet stiekem vervelende filmpjes
van elkaar maken en online delen.’

Slide 17 - Tekstslide

Voorbeeld
Stelling: 'mobiele telefoons op scholen moeten verboden worden.'
Vraag 3: Wie zijn er bij de stelling betrokken? Is de verandering die komt door de stelling goed voor die
mensen? 
Wie zijn er bij deze stelling betrokken: ‘Leerlingen en docenten’.
Het effect op de leerlingen: ‘Zij zullen hogere cijfers halen (argument 1). En leerlingen kunnen niet meer
stiekem vervelende filmpjes van elkaar maken en online delen (argument 2)’. 
Het effect op de leraren: ‘Omdat leerlingen niet meer afgeleid zijn door hun mobieltjes, letten ze beter op in de les.’ 
Argument 3 zou dus zijn:
‘Mobiele telefoons moeten verboden worden op school, want leraren geven nu voor niets les als leerlingen steeds op hun mobiel kijken.’

Slide 18 - Tekstslide

Stelling: 'plastische chirurgie moet verboden worden.'

Beantwoord vraag 1:
Over welk probleem gaat de stelling? Waarom is dat erg?

Slide 19 - Open vraag

Stelling: 'plastische chirurgie moet verboden worden.'

Beantwoord vraag 2:
Wat zijn de voordelen of de nadelen?

Slide 20 - Open vraag

Stelling: 'plastische chirurgie moet verboden worden.'

Beantwoord vraag 3:
Wie zijn er bij de stelling betrokken? Is de verandering die bij de stelling komt goed of slecht voor die mensen?

Slide 21 - Open vraag

Hoe maak je een sterk argument?
Als je je argument goed kunt uitleggen, heb je een sterk argument. 

Dat uitleggen doe je door het nemen van deze 3 stappen: 
  1. Eerst zeg je wat het argument (A) is. 
  2. Dan leg je het argument uit (U). 
  3. Tot slot geef je een voorbeeld: bijvoorbeeld... (B). 

Ezelsbruggetje: AUB

Slide 22 - Tekstslide

Uitleg AUB 

Slide 23 - Tekstslide

Voorbeeld met stelling

Slide 24 - Tekstslide

Leg jouw voor- of tegenargument uit bij de stelling:
'Plastische chirurgie moet verboden worden.'

Slide 25 - Open vraag

Geef een voorbeeld bij jouw argument die hoort bij de stelling:
'Plastische chirurgie moet verboden worden.'

Slide 26 - Open vraag

Groepsopdracht 
- Bekijken oefenschema's
- Neem de bestanden 'stappenplan' en 'tips' samen door
- Kies de stelling (per groep van acht)
- Beslis wie welke positie inneemt


Slide 27 - Tekstslide

Wat heb je deze les geleerd?

Slide 28 - Woordweb

Debat bekijken
Je gaat zo kijken naar het NK scholierendebat. 
Let op de volgende onderdelen en noteer ze: 
  1. Welke argumenten worden gebruikt? 
  2. Welke uitleg wordt gegeven? 
  3. Welke voorbeelden worden gegeven? 

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Video