Neue Kontakte Kapitel 1 Atheneum Gymnasium 3

• Duits
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 3

Kapitel 1

Woordenschat Nederlands - Duits

> Je moet de Duitse woorden kunnen schrijven. Denk hierbij aan:

- Hoofdletters: begin van de zin/zelfstandige naamwoorden

- Umlaut: ä/ö enz.

- Lidwoorden: der/die/das

- Meervoudsvormen: der Berg (de berg) die Berge (de bergen)

Welke woorden krijgen een hoofdletter in deze tekst?

hallo. ich bin lisa. wie heißt du? meine katze heißt jonas.

Welk lidwoord krijgen woorden in het meervoud?

Welk lidwoord krijgen vrouwelijke woorden?

Welk lidwoord krijgen mannelijke woorden?

Welk lidwoord krijgen onzijdige woorden?

het meer

1. der See
2. der see
3. das Meer
4. das meer

het eiland

1. der Insel
2. die Insel
3. das Insel
4. der insel

in februari

de zon schijnt

Woordenschat Duits - Nederlands

- Je moet de Nederlandse vertaling kennen.

die Auswirkung

1. het effect
2. de opwekking
3. de ontwaking
4. de herinnering

unbedingt

1. onbevoegd
2. onderontwikkeld
3. per direct
4. per se

das Erlebnis

1. het genoegen
2. de eenvoud
3. de belevenis
4. de eenheid

Haben, sein en werden in de tegenwoordige tijd (Präsens)

- Je moet de werkwoorden kunnen vervoegen.

- Je moet de persoonlijke voornaamwoorden kennen (du,er,wir,ihr enz.).

ich

du

er/sie/es

wir

ihr 

sie/Sie

werde

wirst

wird

werden

werdet

werden

er (werden)

1. er wirt
2. er werdet
3. er wird

du (werden)

1. du wirdst
2. du werdst
3. du werdest
4. du wirst

Bald _______ ich Tante.

________ Sie Kinder, Frau Schröder?

________ deine Brüder hübsch?

Nächste Woche ________ es stark regnen.

Haben, sein en werden in de verleden tijd (Präteritum)

- Je moet de werkwoorden kunnen vervoegen.

- Je moet de persoonlijke voornaamwoorden kennen (du,er,wir,ihr enz.).

Ich

Du

Er/sie/es

wir

ihr

sie/Sie

wurde

wurdest

wurde

wurden

wurdet

hatten

hattest

hattet

waren

war

Wir ________ im April viel Regen.

Im März _______ das Wetter noch nicht so warm.

Het zwakke werkwoord in de verleden tijd (Präteritum)

- Je moet de werkwoorden kunnen vervoegen.

- Je moet de persoonlijke voornaamwoorden kennen (du,er,wir,ihr enz.).

(hageln) Gestern _______ es.

(zelten) Wir _______ in den Bergen.