argumentatie 2

argumentatie
NN, hoofdstuk 3 - LEZEN
blz. 80-87
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

argumentatie
NN, hoofdstuk 3 - LEZEN
blz. 80-87

Slide 1 - Tekstslide

Doelen

- Je kunt onderscheid maken tussen een standpunt en een argument
- Je kunt onderscheid maken tussen feitelijke - en waarderende argumenten
- Je kunt een argumentatie weergeven in een blokjesschema




Slide 2 - Tekstslide

1. argumentatiestructuur
De argumentatiestructuur onderbouwt een stelling met argumenten




Voorbeeld: betoog, debat




Voor
inleiding
standpunt
middenstuk
argumenten voor en 
tegen + weerlegging
slot
herhaling stelling

Slide 3 - Tekstslide

NN 3 - LEZEN 3 
ARGUMENTATIE


 Je herhaalt wat feiten/meningen/argumenten zijn

Je kan argumentatiestructuren herkennen. 




Slide 4 - Tekstslide

feit
mening / standpunt
argument
waarmee je iets onderbouwt
iets wat waar of niet waar is
wat iemand vindt

Slide 5 - Sleepvraag

feiten/meningen/argumenten
Feiten: kun je controleren (is het waar / niet waar?)

Meningen: iets wat iemand vindt (eens of oneens zijn)

Argumenten: uitleg waarom iemand iets vindt (signaalwoorden: want, omdat, namelijk...)


Slide 6 - Tekstslide


De school heeft 2 gymzalen.
A
feit
B
mening
C
argument

Slide 7 - Quizvraag


De school ligt op een gunstige locatie,
A
feit
B
mening
C
argument

Slide 8 - Quizvraag


want de school is goed bereikbaar.
A
feit
B
mening
C
argument

Slide 9 - Quizvraag

Staat hier een feit, mening of argument?

Ik vind 'The Cell' een spannende film.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 10 - Quizvraag

Staat hier een feit, mening of argument?

Morgen moet ik naar de tandarts.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 11 - Quizvraag

Staat hier een feit, mening of argument?

Het huis ligt aan een drukke weg.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 12 - Quizvraag

twee soorten argumenten
1. feitelijke argumenten (objectief, controleerbaar)
Ik heb liever online les, want die lessen duren maar 30 minuten.

2.  waarderende argumenten (subjectief)
Ik heb liever online les, want die lessen zijn veel chiller.



Slide 13 - Tekstslide

Feitelijke argumenten

Een feitelijk argument is waar of onwaar

Het hoeft niet onderbouwd te worden.


Voorbeeld
Ik ga morgen naar de film in Pathé, want die bioscoop is bij mij om de hoek.


Slide 14 - Tekstslide

Waarderende argumenten

Over een waarderend argument kan je van mening verschillen en daarom moet zo’n argument ondersteund worden.


Voorbeeld

Ik ga morgen naar de film kijken in Pathé, want die bioscoop is heel chill.

Dit argument behoeft ondersteuning. Argumenten die je hiervoor zou kunnen aanvoeren zijn bijvoorbeeld: ‘de stoelen zijn ruim', 'je kunt de film in 3D zien',  ‘op elke stoel heb je goed zicht op het filmdoek’.

Slide 15 - Tekstslide

weerlegging

Een argument dat laat zien dat een argument zwak of onwaar is noemen we een weerlegging.

                                                                      Voorbeeld:

Het is fijn dat de aarde opwarmt, want dan kunnen we in ons eigen land lekker veel zonnen (argument voor). Maar de kans dat je huidkanker krijgt, wordt daardoor wel een stuk groter (argument tegen). Als je je echter genoeg insmeert met zonnebrandolie en niet te lang in de zon blijft,  is er niets aan de hand (weerlegging).

Slide 16 - Tekstslide

Soms (vaak) is het lastig om het standpunt en argument van elkaar te onderscheiden

Want en daarom zijn handige hulpmiddelen om het verschil te zien.

Slide 17 - Tekstslide

1

2

3

4

We hebben al heel lang niet geshopt.
Laten we naar de stad gaan.
Het is onaanvaardbaar dat hij een voldoende krijgt.
Hij heeft plagiaat gepleegd.
Iedereen zou per direct moeten stoppen met roken.
Roken is ontzettend slecht voor de gezondheid.
Iedereen zou The Hate U Give moeten lezen.
Je ervaart dan de grote rol die racisme nog in de VS heeft.

Slide 18 - Sleepvraag

argumentatie
Enkelvoudige argumentatie:
schrijver gebruikt 1 argument

Zomervakantie moet korter want leerlingen vergeten anders alles wat ze geleerd hebben.



Slide 19 - Tekstslide

argumentatie
 
nevenschikkende argumentatie:
schrijver gebruikt 2 of meer argumenten

Zomervakantie moet korter want leerlingen vergeten anders alles wat ze geleerd hebben en ouders kunnen niet zoveel vrij krijgen.


Slide 20 - Tekstslide

argumentatie
onderschikkende argumentatie:
schrijver gebruikt argumenten die andere argumenten ondersteunen

Zomervakantie moet korter want leerlingen vergeten anders alles wat ze geleerd hebben omdat ze dan heel lang geen les hebben gehad.



Slide 21 - Tekstslide

Ik zwem liever in het zwembad dan in de zee, want dat vind ik schoner.
A
enkelvoudig
B
meervoudig
C
onderschikkend

Slide 22 - Quizvraag

Ik zwem liever in het zwembad dan in de zee, want dat vind ik schoner, omdat er geen vissen zijn.
A
enkelvoudig
B
meervoudig
C
onderschikkend

Slide 23 - Quizvraag

Ik zwem liever in het zwembad dan in de zee, want dat vind ik schoner en er zijn betere faciliteiten.
A
enkelvoudig
B
meervoudig
C
onderschikkend

Slide 24 - Quizvraag

A Zij heeft ruim voldoende ervaring in het basisonderwijs.

B Deze sollicitante is zeker geschikt voor die functie van hoofdonderwijzer.

C De school wilde het aantal vrouwelijk collega’s vergroten.

D Ruime ervaring is nodig voor deze functie.

E Zij is een vrouw.

F Zij past goed in de samenstelling van het team wat betreft leeftijd.

A
B
C
D
E
F

Slide 25 - Sleepvraag

even herhalen...

Slide 26 - Tekstslide

De alinea
  • Een tekst is verdeeld in alinea's.
  • De zin die het belangrijkste van een alinea weergeeft, noem je de kernzin.
  • De kernzin is vaak de eerste, tweede of de laatste zin van een alinea!

Slide 27 - Tekstslide

 Tekstverbanden
  • Zinnen in een tekst staan met elkaar in verband. Zinnen die bij elkaar horen vormen samen een alinea
  • In een goede tekst hangen woorden, zinnen en alinea's met elkaar samen, dit noem je tekstverband
  • Enkele voorbeelden: chronologisch, concluderend , opsommend, tegenstellend, oorzakelijk. 
  • Tekstverbanden kun je herkennen aan signaalwoorden-> zie NN  blz 258-259

Slide 28 - Tekstslide

Welke tekstverbanden?

chronologisch
opsommend
toelichtend
tegenstellend
redengevend


oorzakelijk
concluderend
doel-middel
samenvattend
vergelijkend

Slide 29 - Tekstslide

Signaalwoorden
opsommend: en, ook, bovendien / chronologisch: eerst, daarna, voordat
tegenstellend: maar, hoewel, toch
redengevend: omdat, want / oorzakelijk: door, doordat, zodoende
voorwaardelijk: als..., dan..., mits, tenzij
doel - middel: opdat, om te, daarmee, door middel van
vergelijkend: zoals, zo, evenals, in vergelijking met, soortgelijk(e)
toelichtend: bijvoorbeeld, zo, zoals, ter illustratie
samenvattend: kortom, samengevat, met andere woorden,
concluderend: dus, concluderend, kortom, daarom, al met al

Slide 30 - Tekstslide