In deze les zitten 53 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 4 videos.
Lesduur is: 60 min
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Video
Slide 2 - Tekstslide
Wat weet je nog van H6?
Herhaling
Slide 3 - Tekstslide
De eekhoorn ondervindt veel invloeden, hoeveel abiotische invloeden tel je?
A
1
B
2
C
3
D
4
Slide 4 - Quizvraag
Welke factoren zijn allemaal biotische factoren?
A
Predatoren, parasieten en bodemvochtigheid
B
Algen, parasieten en reducenten
C
Grondsoort, reducenten
en algen
D
Concurrentie, predatoren en zuurgraad van de bodem
Slide 5 - Quizvraag
Wat is ook alweer een ecosysteem?
A
Een afgebakend gebied
B
Een afgebakend gebied met daarin alle levende en levenloze elementen
C
Een afgebakend gebied met alle organismen die daarin leven
D
Een stukje natuurgebied waarin geen beheer wordt toegepast
Slide 6 - Quizvraag
Een jonge zeeslak eet algen. Hij is
A
Omnivoor
B
Carnivoor
C
Herbivoor
Slide 7 - Quizvraag
Uit hoeveel voedselrelaties bestaat de kortste voedselketen?
A
2
B
3
C
4
D
5
Slide 8 - Quizvraag
In welke richting teken je de pijl in een voedselketen?
A
Naar de prooi
B
Naar de predator
Slide 9 - Quizvraag
Welke groep organismen vormt een populatie?
A
De planteneters op Ameland
B
De bomen in een park
C
De edelherten in de Oostvaardersplassen
D
De kruidachtige planten in een wegberm
Slide 10 - Quizvraag
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Tekstslide
Slide 13 - Tekstslide
Wie staan er aan de top van dit voedselweb?
A
Opgelost organisch materiaal
B
Krabben
C
Organisch materiaal in sediment
D
Bruinvissen
Slide 14 - Quizvraag
Slide 15 - Tekstslide
Slide 16 - Tekstslide
Slide 17 - Tekstslide
Hoeveel voedselketens tel je?
A
2
B
3
C
4
D
5
Slide 18 - Quizvraag
Slide 19 - Tekstslide
Welke stoffen zijn allemaal organische stoffen?
A
Fosfolipide, zetmeel en nucleotide
B
Zetmeel, water en glucose
C
Glucose, fosfolipide en water
D
Nucleotide, koolstofdioxde en DNA
Slide 20 - Quizvraag
Slide 21 - Tekstslide
Welk proces is een assimilatieproces?
A
Het maken van aminozuren uit eiwitten
B
Het maken van koolstofdioxide uit koolhydraten
C
Het maken van zetmeel uit glucose
D
Het maken van glucose uit glycogeen
Slide 22 - Quizvraag
Slide 23 - Tekstslide
Slide 24 - Tekstslide
Zuurstof, fosfaat, water, koolstofdioxide en nitraat zijn..
A
Anorganische stoffen
B
Organische stoffen
Slide 25 - Quizvraag
Welke rol spelen consumenten in een voedselkringloop?
A
Nemen mineralen op en maken organische stoffen
B
Zetten organische stoffen om in andere organische stoffen
C
Breken organische stoffen af tot mineralen
D
Nemen organische stoffen op en maken anorganische stoffen
Slide 26 - Quizvraag
In de afbeelding zijn de relaties tussen producenten, consumenten en reducenten schematisch weergegeven. Op een bepaald moment wordt het water van een sloot vervuild met organische stoffen.
Zal daardoor als eerste een toename optreden van het aantal consumenten, van het aantal producenten of van het aantal reducenten in deze sloot?
A
Van het aantal consumenten
B
Van het aantal producenten
C
Van het aantal reducenten
D
Dat kun je niet weten
Slide 27 - Quizvraag
Slide 28 - Video
Als het konijn dood gaat, wordt het 'opgeruimd' door de natuur. Wie doen dit?
A
Consumenten en detrituseters
B
Consumenten, producenten en detrituseters
C
Consumenten, reducenten en detrituseters
D
Detrituseters en reducenten
Slide 29 - Quizvraag
Welke bewering over detrituseters en reducenten is juist?
A
Een ecosysteem kan niet zonder detrituseters, maar wel zonder reducenten
B
Een ecosysteem kan wel zonder detrituseters, maar niet zonder reducenten
C
Detrituseters en reducenten zijn twee namen voor hetzelfde type organisme
D
Detrituseters vallen onder de reducenten, maar de reducenten vallen niet onder de detrituseters
Slide 30 - Quizvraag
Slide 31 - Tekstslide
Een boom is een voorbeeld van een autotroof organisme, omdat..
A
Hij zuurstof maakt
B
Hij zichzelf voedt
C
Hij CO2 maakt
D
Hij anderen voedt
Slide 32 - Quizvraag
Slide 33 - Tekstslide
Welke groep hoort bij nummer 1?
A
Reducenten
B
Afvaleters
C
Producenten
D
Consumenten
Slide 34 - Quizvraag
Slide 35 - Tekstslide
Slide 36 - Tekstslide
Slide 37 - Tekstslide
Slide 38 - Tekstslide
Slide 39 - Tekstslide
Slide 40 - Tekstslide
Slide 41 - Tekstslide
Slide 42 - Tekstslide
Slide 43 - Tekstslide
Waardoor leidt overschrijding van draagkracht meestal tot een lagere draagkracht in het gebied?
A
De dieren zijn dood
B
Voedselbronnen zijn uitgeput
Slide 44 - Quizvraag
Hoe groot is de draagkracht voor schapen?
A
1500 schapen
B
15 000 schapen
C
150 000 schapen
D
1 500 000 schapen
Slide 45 - Quizvraag
Slide 46 - Tekstslide
Slide 47 - Tekstslide
Bij het verdwijnen van welke dieren zijn de gevolgen voor andere dieren het grootst?
A
Rups en muis
B
Koolmees en bonte specht
C
Havik en boommarter
D
Havik en bonte specht
Slide 48 - Quizvraag
Slide 49 - Video
Wat is jouw mening over wat je gehoord hebt in de video?