Kapitel 6

Kapitel 6
1 / 54
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 54 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Kapitel 6

Slide 1 - Tekstslide

  • Berlijn

Slide 2 - Tekstslide

⚽️
🚙
  • München
Berlijn

Slide 3 - Tekstslide

⚽️
🚙
München
Berlijn
🍔
⚽️
🛳
  • Hamburg

Slide 4 - Tekstslide

⚽️
🚙
München
Berlijn
🍔
⚽️
🛳
Hamburg
✈️
  • Frankfurt

Slide 5 - Tekstslide

⚽️
🚙
München
Berlijn
🍔
⚽️
🛳
Hamburg
✈️
⚽️
Frankfurt
  • Dortmund

Slide 6 - Tekstslide

Vervoeg het Duitse zwakke werkwoord spielen (= spelen).                                  
ich
du
er/sie/es

wir
ihr
sie/Sie
Denk aan de stam!
spielen
spielen
spielst
spiele
spielt
spielt

Slide 7 - Sleepvraag

spielen
Ich ______ Volleyball.

Slide 8 - Open vraag

kommen
___________ du heute vorbei?

Slide 9 - Open vraag

lachen
Das Kind ___________.

Slide 10 - Open vraag

wohnen
Wir _______ in den Niederlanden

Slide 11 - Open vraag

machen
Was ________ ihr am liebsten?

Slide 12 - Open vraag

essen
Was ________ wir gerne?

Slide 13 - Open vraag

Wo . . . deine Großeltern?
[wohnen]

Slide 14 - Open vraag

Wie lange . . . du schon im Kaufhaus?
[wohnen]

Slide 15 - Open vraag

Ich.....viel auf der Playstation Fünf(zocken=gamen)

Slide 16 - Open vraag

Max . . . seiner Freundin Ohrringe.
[schenken]

Slide 17 - Open vraag

Een ezelsbruggetje om de uitgangen te onthouden:
ich
du
er/sie/es/man

wir
ihr
sie/Sie
stam + e
stam + st
stam + t

stam + en
stam + t
stam + en
Wanneer je de uitgangen allemaal achter elkaar plakt, krijg je een woord:

E-ST-T-EN-T-EN
FE-E-ST-T-EN-T-EN

Slide 18 - Tekstslide

Vervoeg het Duitse zwakke werkwoord scheißen (= spelen).                                  
ich
du
er/sie/es

wir
ihr
sie/Sie
Denk aan de stam!
scheißen
scheißen
scheißt
scheiße
Scheißt
scheißt

Slide 19 - Sleepvraag

_______du Hunger?(haben)
A
habe
B
hast
C
habt
D
haben

Slide 20 - Quizvraag

Ich_______sehr viel Hunger(haben)
A
habe
B
hat
C
habt
D
haben

Slide 21 - Quizvraag

_______Sie ein Speisekarte für mich?(haben)
A
habe
B
hat
C
habt
D
haben

Slide 22 - Quizvraag

Wir______den Kuchen gebacken!(haben)
A
habe
B
hat
C
habt
D
haben

Slide 23 - Quizvraag

Ihr _________eine Bratwurst gegessen. Lecker!!(haben)
A
habe
B
hat
C
habt
D
haben

Slide 24 - Quizvraag

Ich ............ viel Hausaufgaben.
A
habe
B
bin
C
bist
D
habt

Slide 25 - Quizvraag

Ariane ............... noch in der Schule.
A
ist
B
bist
C
hat
D
hast

Slide 26 - Quizvraag

Ich warte auf Anna (Ik wacht op Anna). Anna .......... mein Buch.
A
hatte
B
ist
C
habe
D
hat

Slide 27 - Quizvraag

.............. deine Eltern (ouders) geschieden (gescheiden)?
A
seid
B
sind
C
haben
D
hat

Slide 28 - Quizvraag

Wo .............. du deine Tasche versteckt?
A
habt
B
ist
C
bist
D
hast

Slide 29 - Quizvraag

Da, ................ wir wieder mal Glück (geluk) gehabt.

Slide 30 - Open vraag

Wir______den Kuchen gebacken!(haben)

Slide 31 - Open vraag

Een ezelsbruggetje om de uitgangen te onthouden:
ich
du
er/sie/es/man

wir
ihr
sie/Sie
stam + e
stam + st
stam + t

stam + en
stam + t
stam + en
Wanneer je de uitgangen allemaal achter elkaar plakt, krijg je een woord:

E-ST-T-EN-T-EN
FE-E-ST-T-EN-T-EN

Slide 32 - Tekstslide

Vervoeg het Duitse zwakke werkwoord scheißen (= spelen).                                  
ich
du
er/sie/es

wir
ihr
sie/Sie
Denk aan de stam!
scheißen
scheißen
scheißt
scheiße
Scheißt
scheißt

Slide 33 - Sleepvraag

ik ben
A
ich bin
B
ich ist
C
ich bist
D
ich sind

Slide 34 - Quizvraag

jij bent
A
du bin
B
du ist
C
du bist
D
du sind

Slide 35 - Quizvraag

hij/zij/het is
A
er/sie/es seid
B
er/sie/es ist
C
er/sie/es bist
D
er/sie/es sind

Slide 36 - Quizvraag

wij zijn
A
wir seid
B
wir ist
C
wir bist
D
wir sind

Slide 37 - Quizvraag

jullie zijn
A
ihr seid
B
ihr ist
C
ihr bist
D
ihr sind

Slide 38 - Quizvraag

u/zij bent/zijn
A
Sie/sie seid
B
Sie/sie ist
C
Sie/sie bist
D
Sie/sie sind

Slide 39 - Quizvraag

.................. du müde (moe) ?

Slide 40 - Open vraag

Johann, wo...............du?

Slide 41 - Open vraag

Es hat geregnet. Die Straße ........ nass.

Slide 42 - Open vraag

Sleep de blauwe vakjes naar de rode
Wat hoort bij elkaar?
mannelijk
vrouwelijk
onzijdig
meervoud
die
die
das
der

Slide 43 - Sleepvraag

.... Spinne
.... Lehrer
.... Schaf
.... Schlaugen
die
das
die (meervoud)
der

Slide 44 - Sleepvraag

Hoe herken je der, die, das?
lidwoorden

Slide 45 - Tekstslide

Aantekening:
Mannelijke woorden:
  • alle mannelijke mensen en dieren: der Lehrer
  • alle dagen van de week: der Montag
  • alle seizoenen: der Sommer
  • alle maanden: der Oktober
der Kater

Slide 46 - Tekstslide

Vrouwelijke woorden:
  • alle vrouwelijke mensen en dieren: die Oma
  • de meeste woorden op -e: die Adresse
  • alle woorden op -ung: die Zeitung
  • alle woorden op -schaft: die Freundschaft
  • alle woorden op -heit: die Freiheit
  • alle woorden op -keit: die Fröhlichkeit 
die Katze

Slide 47 - Tekstslide

Onzijdige woorden:
  • alle woorden op -chen: das Kaninchen
  • de meeste het-woorden: das Dorf 
das Buch

Slide 48 - Tekstslide

er, sie, es
Das ist Peter. Er is mein Freund.
Kennst du die Frau? Sie ist meine Oma.
Wie alt ist das Kind? Es ist zwei Jahre alt.
Das sind Herr und Frau Müller. Sie wohnen hier.

Slide 49 - Tekstslide

Wat betekent "er"?

Slide 50 - Open vraag

Wat betekent "sie"?

Slide 51 - Open vraag

Wat betekent "es"?

Slide 52 - Open vraag

Vertaal het woord tussen haakjes.
Mein Freund heißt Julian.
(Hij) ist 15 Jahre alt.

A
er
B
sie
C
es

Slide 53 - Quizvraag

Vertaal het woord tussen haakjes.
Das ist Frau Stolze.
(Zij) wohnt neben uns.
A
er
B
sie
C
es

Slide 54 - Quizvraag