Regelmatige werkwoorden vervoegen

• Duits
• Middelbare school
• vmbo k, g, t
• Leerjaar 1

Werkwoorden

Regelmatige werkwoorden

Wat is de stam van een werkwoord meestal (in het Duits)?

1. de ik vorm
2. de hij vorm
3. het hele werkwoord min -n
4. het hele werkwoord min -en

Regelmatige werkwoorden

Vervoegen van het werkwoord door eerst de stam op te schrijven. De stam is het hele werkwoord - en of - n.

Voorbeeld: 

wohnen = wohn

kaufen = kauf

reisen = reis 

du (kaufen).

1. kaufet
2. kaufe
3. kaufen
4. kaufst

Ich (spielen)

1. spielt
2. spiele
3. spielen
4. gespielt

ihr (machen)

1. machen
2. machst
3. macht
4. machet

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ich (hören) gerne Musik.

1. hort
2. höre
3. horst
4. horen

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ihr (kaufen) solche teuere Sachen.

1. kaufst
2. kaufen
3. kaufet
4. kauft

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Du (besuchen) die Oma.

1. besucht
2. besuchst
3. besuchen
4. besuche

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ihr (kaufen) solche teuere Sachen.

1. kaufst
2. kaufen
3. kaufet
4. kauft

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ich (spielen) gern Tennis.

1. spielt
2. spiele
3. spielen
4. spielst

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Meine Eltern (kommen) Morgen.

1. kommen
2. kommt
3. bekommst
4. komme

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:

Ich (trinken) ein Wasser, das mir schmeckt.

1. trinkst
2. trinkt
3. trinke
4. trinken

LET OP

Als de stam van een werkwoord op een -s klank eindigt, krijg je bij de 

du-vorm geen -st, maar alleen een -t.

du heißt - du reist

machen
Warum ... er das

1. machen
2. macht
3. mache
4. machst

lieben
... du deine Freundin?

1. liebe
2. lieben
3. liebt
4. liebst

heißen
Ihr ... Sandra und Felix.

1. heißen
2. heißt
3. heißst
4. heiße

lieben
Warum ... er Fußball so sehr?

1. liebt
2. liebe
3. lieben
4. liebst

wohnen
Am besten ... Sonja in Australien.

1. wohnen
2. wohne
3. wohnst
4. wohnt

machen
Peter, ... du das Fenster zu?

wohnen
... du nicht bei mehr bei deinen Eltern?

reisen
Wir ... nächstes Jahr nach Japan.

schicken
Tina ... eine Karte.

heißen
Er ... doch Tim?

Ich ______ in Tilburg.

1. wohnen
2. wohnst
3. wohne
4. wohnt

Wo ________ du?

1. wohnen
2. wohnst
3. wohne
4. wohnt

Na het kijken van het filmpje weten we dat er vaste uitgangen zijn voor iedere persoon:

ich

du

er/sie/es/man

wir

ihr

sie/Sie

stam + e

stam + st

stam + t

stam + en

stam + t

stam + en

Een ezelsbruggetje om de uitgangen te onthouden:

ich

du

er/sie/es/man

wir

ihr

sie/Sie

stam + e

stam + st

stam + t

stam + en

stam + t

stam + en

Een ezelsbruggetje om de uitgangen te onthouden:

ich

du

er/sie/es/man

wir

ihr

sie/Sie

stam + e

stam + st

stam + t

stam + en

stam + t

stam + en

Wanneer je de uitgangen allemaal achter elkaar plakt, krijg je een woord:

E-ST-T-EN-T-EN

FE-E-ST-T-EN-T-EN

Sleep de uitgangen naar de juiste plek

ich

du

er/sie/es/man

wir 

ihr

sie/Sie

spiel

spiel

spiel

spiel

spiel

spiel

-e

-st

-t

-en

-en

-t

wonen = wohnen
ik woon = ich _________

1. wohne
2. wohnen
3. wohnt
4. wohnst

zwemmen = schwimmen
jij zwemt = du ______________

1. schwimme
2. schwimmst
3. schwimmt
4. schwimmen

schrijven = schreiben
hij schrijft = er ______________

1. schreiben
2. schreibst
3. schreibt
4. schreibe

spelen = spielen
Er__________ gerne Fußball.

houden van = lieben
Ich __________ dich!

maken = machen
Wir __________ gern Musik!

ich

du

er/sie/es/man

wir

ihr

sie/Sie

Sleep de werkwoorden naar de juiste plek

schrijven= schreiben

schreibe

schreibst

schreibt

schreibt

schreiben

schreiben

Welk woord kun je als ezelsbruggetje gebruiken?