Grammar chapter 1/2 4T

• Engels
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 4

  Grammar test

Chapter 1/2 

words chapter 2

Chapter 1

past simple, present perfect, past continuous

negations, questions and negative questions

Chapter 2

future, word order, pitfalls

Ik heb al geleerd voor de toets.
Ja/Nee

Chapter 1

past simple, present perfect, past continuous

negations, questions and negative questions

Hoe maak je de past simple

1. hele werkwoord+ed
2. halve werkwoord +ed
3. hele werkwoord+ ing

Yesterday I wrote him a letter.
in welke tijd staat deze zin?

1. Past simple
2. present perfect
3. past continuous

They ____ their sweets with me.
share
Zet dit woord in de past simple.

1. sharing
2. share
3. shared

Hoe maak je de present perfect?

1. have/has + heel werkwoord
2. have/has + voltooid werkwoord
3. have/has + ing

I've never experienced anything like it.
Welk woord in de zin is een verklikwoord?

1. Anything
2. Never
3. Experienced

Modern family __ my favourite show since forever. ( be)
Welke vorm moet ingevuld worden?

1. has been
2. was
3. were

Hoe maak je de past continuous?

1. am/is + hele werkwoord
2. have/has + hele werkwoord
3. was/were + hele werkwoord + ing

Zet deze woorden in de past continuous.
I ___ ___ all day.
be, sleep

1. am sleeping
2. was sleeping
3. were sleeping

Welke 2 vormen worden hier gebruikt?
I was sleeping while the phone rang.

1. past simple + past continuous
2. past simple + present perfect

Welke vorm wordt er gebruikt?
They weren't paying attention at all.

1. Question
2. negation (ontkenning)

Maak deze zin ontkennend.
I did eat the cake.

1. Didn't eat
2. haven't eat

Maak van deze zin een vraag.
They picked up a puppy.

Deze vraag is ontkennend?
waar/niet waar?
Can't you tell me more?

1. waar
2. niet waar

Chapter 2

future, word order, pitfalls

Hoe maak je de future?
Waar voor je GEEN bewijs hebt.

1. to be going + het hele werkwoord
2. will + het hele werkwoord

Hoe maak je de future?
Waarvoor je WEL bewijs hebt.

1. to be going + het hele werkwoord
2. will + het hele werkwoord

I ___ ____ at the supermarket from four till six. (be work)
Welke vorm is juist?

1. are work
2. are working
3. am working
4. were working

The train ____ at a quarter to six.
vertrekken
Vertaal het woord en gebruik de present simple.

Mary walks every day to school.
klopt deze volgorde?

1. nee
2. ja

Mary walks every day to school.
Wat moet de juiste volgorde zijn?

wie - doet- ____ - waar - wanneer
Wat mist er?

1. iets
2. wat

Kies het juiste woord.
He said he would be there to/too.

1. to
2. too

First, collect you're materials.
Klopt deze zin? Waarom wel/niet?

Kies de juiste vorm.
Do you want to go over their/there?

1. their
2. there

Bonus Vocabulary

vocabulary of chapter 2

Jess is going to invite all her friends.
Wat betekend invite?

1. aankondingen
2. een feit
3. uitnodigen
4. verzinnen

A lot of things are recyclable.
Wat betekend recyclable?

I have to get te measurements of the table.
Wat betekend measurements?

1. afmetingen
2. opmeten
3. afnemen
4. opnemen

To be as useful as a teapot.
Wat betekend dit gezegde?

Ik weet nu beter wat ik moet leren.
Ja/Nee