,

Herhalings les: paragraaf 5.4

Herhaling: paragraaf 5.4
Zonder werk?
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Herhaling: paragraaf 5.4
Zonder werk?

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen
Na deze les kunnen de leerlingen uitleggen:
- Wat werkloosheid betekent.
- Welke oorzaken er voor werkloosheid kunnen zijn?
- Welke soorten werkloosheid er zijn?


Slide 2 - Tekstslide

https://lessonup.app/code

Slide 3 - Tekstslide

Bij het UWV kun je aankloppen voor
A
Inschrijving WW uitkering
B
Beoordeling van een situatie waarbij je wel of geen uitkering
C
Hulp bij het vinden van een nieuwe baan
D
Alle drie

Slide 4 - Quizvraag

Wanneer ben je werkloos
A
Als je ontslagen bent
B
Als je net nieuw werk hebt
C
Als je overstapt naar ander werk
D
Als je geen werk hebt

Slide 5 - Quizvraag

Waardoor ontstaat er structurele werkloosheid?
A
Doordat Max de baan van Jesse overneemt
B
Doordat een machine je baan overneemt
C
Doordat werk naar lage loon landen word verplaatst
D
Doordat de winter is begonnen

Slide 6 - Quizvraag

Conjuncturele werkloosheid is
A
Structurele werkloosheid
B
werkloosheid omdat het economisch goed gaat
C
werkloosheid omdat het economisch slecht gaat
D
Seizoenswerkloosheid

Slide 7 - Quizvraag

Werklozen die niet bij het UWV staan ingeschreven.
A
Verborgen werkloosheid
B
Geregistreerde werkloosheid

Slide 8 - Quizvraag

Waar staat UWV voor?
A
Uitvoeringsinstituut WerknemersVerzekeringen
B
Uitvoeringsinstituut WerknemersVoorziening

Slide 9 - Quizvraag

Wat kan een oorzaak van werkloosheid zijn?
A
Er komt een grotere vraag naar producten
B
Mensen hebben meer geld te besteden
C
Er moet steeds meer geproduceerd worden
D
Er komt meer mechanisatie

Slide 10 - Quizvraag

(1p) Alice heeft ontslag genomen. Ze zit nu drie weken thuis en begint daarna bij haar nieuwe baas, welke vorm van werkloosheid herken je?
A
conjuncturele werkloosheid
B
frictie werkloosheid
C
seizoenswerkloosheid
D
regionale werkloosheid

Slide 11 - Quizvraag

Hoe ontstaat er werkloosheid?
A
Vraag naar arbeid is groter dan het aanbod van arbeid
B
Aanbod van arbeid is groter dan de vraag naar arbeid
C
Als de pensioenleeftijd omlaag gaat
D
Als vraag naar arbeid en aanbod van arbeid gelijk zijn

Slide 12 - Quizvraag

Waardoor ontstaat conjuncturele werkloosheid?
A
een dalende vraag naar producten
B
inflatie
C
starre lonen
D
minder aankopen door consumenten

Slide 13 - Quizvraag

Wat is geregistreerde werkloosheid?
A
Als je ingeschreven staat bij het UWV.
B
Als je niet ingeschreven staat bij het UWV.
C
Als je zwart werkt.
D
Als je wit werkt.

Slide 14 - Quizvraag

Wat is regionale werkloosheid?
A
Werkloosheid die niet bekend is bij UWV.
B
Dat de werkloosheid in een bepaald seizoen hoger is.
C
Dat de werkloosheid in bepaalde gebieden hoger is.
D
Dat er geen werk is voor bepaalde opleidingen.

Slide 15 - Quizvraag

Een strandtent gaat failliet. Wat voor werkloosheid is dat
A
Conjuncturele werkloosheid
B
Structurele werkloosheid
C
Seizoen werkloosheid

Slide 16 - Quizvraag

Wanneer zal de conjuncturele werkloosheid meer worden?
A
Als er minder gekocht wordt
B
Als er meer gekocht wordt

Slide 17 - Quizvraag

Van welk soort werkloosheid is sprake?
"Tijdens perioden van crisis"
timer
0:30
A
Regionale werkloosheid
B
Structurele werkloosheid
C
Seizoenswerkloosheid
D
Conjuncturele werkloosheid

Slide 18 - Quizvraag

Van welk soort werkloosheid is sprake? "In Overijssel is meer werkloosheid dan gemiddeld in het land".......
timer
0:30
A
Regionale werkloosheid
B
Frictiewerkloosheid

Slide 19 - Quizvraag

Over het UWV:

Tot de taken van het UWV hoort .....
A
hulp bij het zoeken naar werk
B
arbeidsparticipatie

Slide 20 - Quizvraag

Welke werkloosheid is niet tijdelijk?
A
seizoenswerkloosheid
B
structurele werkloosheid
C
regionale werkloosheid
D
frictiewerkloosheid

Slide 21 - Quizvraag

Als je van school komt en even moet zoeken naar een baan is sprake van
A
conjuncturele werkloosheid
B
frictiewerkloosheid
C
structurele werkloosheid
D
Deeltijdwerkloosheid

Slide 22 - Quizvraag

In de zomer werk je bij Van Dijk Educatie.
Wanneer de zomer voorbij is, wordt je contract opgezegd.
Welke vorm van werkloosheid hoort hierbij?
A
Conjuncturele werkloosheid
B
Structurele werkloosheid
C
Frictiewerkloosheid
D
Seizoenswerkloosheid

Slide 23 - Quizvraag

Hoofdstuk 6: Productie en markt

Slide 24 - Tekstslide

Doelen van deze les:
Aan het einde van deze les kunnen de leerlingen uitleg geven over de belangrijke begrippen uit hoofdstuk 6 Productie en markt, onderdeel: 
Weet je het nog?

Slide 25 - Tekstslide

natuur
Het pand (gebouw) dat je gebouwd hebt staat op grond. De grond is de productiefactor natuur.
ondernemerschap
Jij bent de baas van het bedrijf. Je combineert de drie productiefactoren natuur, arbeid en kalitaal. Samen noem je dat de productiefactor ondernemerschap.
kapitaal
Alle machines en gereedschappen die je nodig hebt horen bij de productiefactor kapitaal.
kapitaal
Je hebt een pand gebouwd om je bedrijf in te starten. Het pand hoort bij de productiefactor kapitaal.
arbeid
Je hebt mensen nodig die kunnen werken. De productiefactor arbeid.
beloning
Iedere productiefactor heeft zijn eigen beloning.

Slide 26 - Tekstslide

wat is mechanisatie?

Slide 27 - Open vraag

Mechanisatie

Slide 28 - Tekstslide

Automatisering 
Automatisering:

Machines en computers nemen het werk van de mensen over. Het aantal banen daalt. 

Slide 29 - Tekstslide

Bedrijfskolom
Wat is de bedrijfskolom?

Slide 30 - Tekstslide

Bedrijfskolom
De bedrijfskolom bestaat uit alle bedrijven die na elkaar meewerken aan een product.
gesproken uitleg
Halffabricaat
Halffabricaat = het product moet nog verder verwerkt worden

Slide 31 - Tekstslide

Afzet & omzet 
Het aantal producten dat je verkocht hebt, is de afzet.

Het totaalbedrag dat je met de verkopen ontvangt, is de omzet.

Berekening omzet = afzet x verkoopprijs

Slide 32 - Tekstslide

Opdracht 31

In een dag verkoop je 190 ijsjes. De gemiddelde verkoopprijs per ijsje is 1,70 euro.

a. Hoeveel is de afzet?
b. bereken de omzet
a. De afzet is 190 ijsjes

b. Omzet = afzet x verkoopprijs

Omzet = 190 x verkoopprijs
Omzet = 190 x 1,70

190x 1,70 = 323 euro

Slide 33 - Tekstslide

Winst berekenen
Winst = opbrengsten – kosten
Voorbeeld :
Sem heeft voor € 275 aan frisdrank verkocht. 
De kosten waren in totaal € 165. 
Zijn winst is:
€ 275 – € 165 = € 110

Slide 34 - Tekstslide

Concurreren
Bedrijven die diezelfde soort producten verkopen, proberen je over te  halen om voor hun product of bedrijf te kiezen.

Slide 35 - Tekstslide

Investeren
Het kopen van kapitaalgoederen noemen we investeren

Een bedrijf die bijvoorbeeld wilt uitbreiden en meer producten wilt produceren moet nieuwe machines erbij kopen dus investeren. 

Slide 36 - Tekstslide

Produceren
  • Produceren = het maken van goederen en het leveren van diensten. 

Slide 37 - Tekstslide

Produceren
Om te produceren heb je productiemiddelen nodig
  • Alles wat nodig is om te produceren.
  • Machines, grondstoffen, arbeid etc.

Productiemiddelen onder te verdelen in 4 productiefactoren
  • Natuur, Arbeid, Kapitaal en Ondernemerschap

Slide 38 - Tekstslide