Persoonsvorm tegenwoordige en verleden tijd

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo t, mavo
• Leerjaar 1-4

Persoonsvorm tegenwoordige en verleden tijd

Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd:

ik-vorm = altijd bij ik en je/jij achter de pv

ik-vorm + t = je/jij voor de pv en altijd bij hij, zij, het

persoonsvorm in de verleden tijd: 't ex kofschip -> ww - 'en' ->

ja = te/ten, nee = de/den

Leerdoelen

- Je kunt de persoonsvorm in een zin vinden.

- Je kunt het onderwerp in een zin vinden.

- Je kunt de persoonsvorm op de juiste manier schrijven in de tt.

- Je kunt de regels van 't ex kofschip toepassen.

- Je kunt de persoonsvorm op de juiste manier schrijven in de vt.

Wat doe je bij werkwoordspelling het eerst?

1. Ik kijk of het in te vullen woord een persoonsvorm is.
2. Ik kijk in welke tijd de zin staat.
3. Ik kijk wat het onderwerp van de zin is.
4. Ik vul maar gewoon wat in.

Hoe vind je de persoonsvorm?

Wanneer gebruik je alleen de ik-vorm?

Ik-vorm

Ik-vorm + t

Jij (geven) een snoepje aan de hond.

(Lopen) je met me mee naar huis?

(Fietsen) je zus altijd met een omweg naar school?

(Ruimen) onmiddellijk je kamer op!

Het onderwerp bepaalt de schrijfwijze van de persoonsvorm

Je gebruikt de ik-vorm als:
-  het onderwerp 'ik' is.
- het onderwerp 'je' of 'jij' is (in de betekenis van jij) en dit onderwerp achter de persoonsvorm staat.
-  de zin in de gebiedende wijs staat.

Overige persoonsvormen

In alle andere gevallen gebruik je bij zinnen waarbij het onderwerp enkelvoud is, de ik-vorm + t .

Is het onderwerp meervoud? Dan schrijf je het hele werkwoord.

Wanneer gebruik je 't Kofschip-x?

Wanneer gebruik je 't sexy fokschaap?

1. Bij de tegenwoordige tijd
2. Bij alle persoonsvormen.
3. Bij de verleden tijd
4. Bij elk werkwoord

Ik-vorm + de

Ik-vorm + te

Sterk ww

wuiven

verbazen

relaxen

graven

slapen

zetten

zitten

verven

tt:
Hij (beantwoorden) ..... de vraag.

1. beantwoort
2. beantwoordt
3. beantwoord

tt:
Hans (kleden) ...... zich aan.

1. kleedt
2. kleed
3. kleet

tt
De inbreker (bekennen) zijn misdaad.

1. bekend
2. bekendt
3. bekent

Gisteren ___ onze keuken gerenoveerd.

VT

1. word
2. werd
3. wordt
4. werdt

Ons kleine katje ___ vanmorgen de nieuwe bank stuk.
VT

1. krabt
2. krabte
3. krabde
4. krabbelde

Vorig jaar ___ we die zware spullen zelf naar boven.
VT (verleden tijd)

1. sjouwde
2. sjouwdde
3. sjouwden
4. sjouwdden

Zet de zin in de verleden tijd:
"Ik haast me naar het werk."

Schrijf de ik-vorm op in verleden tijd .
RUSTEN

1. rust
2. ruste
3. rustten
4. rustte

Ik (vinden) de les erg leuk

1. vind
2. vindt

Het (gebeuren) niet vaak dat ik de les niet leuk vind.

1. gebeurt
2. gebeurd

Wat is juist?
Jan en Peter ... Ingrid met een cadeau

1. verrasten
2. verraste
3. verrastten
4. verrasden

Wat is de juiste vorm van het werkwoord?
Hij (landen) op Schiphol.

1. land
2. landt
3. lant

Goed of fout?
Bij Media Markt weet u altijd waar u aan toe bend.

1. goed
2. fout

Het gebeur... regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.

1. gebeurd
2. gebeurt
3. gebeurdt