Persoonsvorm tegenwoordige en verleden tijd

Persoonsvorm tegenwoordige en verleden tijd
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 1-4

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Persoonsvorm tegenwoordige en verleden tijd

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen
- Je kunt de persoonsvorm in een zin vinden.
- Je kunt het onderwerp in een zin vinden.
- Je kunt de persoonsvorm op de juiste manier schrijven in de tt.
- Je kunt de regels van 't sexy fokschaap toepassen.
- Je kunt de persoonsvorm op de juiste manier schrijven in de vt.

Slide 2 - Tekstslide

Wat doe je bij werkwoordspelling het eerst?
A
Ik kijk of het in te vullen woord een persoonsvorm is.
B
Ik kijk in welke tijd de zin staat.
C
Ik kijk wat het onderwerp van de zin is.
D
Ik vul maar gewoon wat in.

Slide 3 - Quizvraag

Hoe vind je de persoonsvorm?

Slide 4 - Open vraag

Wanneer gebruik je alleen de ik-vorm?

Slide 5 - Open vraag

Ik-vorm
Ik-vorm + t
Jij (geven) een snoepje aan de hond.
(Lopen) je met me mee naar huis?

(Fietsen) je zus altijd met een omweg naar school?
(Ruimen) onmiddellijk je kamer op!

Slide 6 - Sleepvraag

Het onderwerp bepaalt de schrijfwijze van de persoonsvorm
Je gebruikt de ik-vorm als:
-  het onderwerp 'ik' is.
- het onderwerp 'je' of 'jij' is (in de betekenis van jij) en dit onderwerp achter de persoonsvorm staat.
-  de zin in de gebiedende wijs staat.

Slide 7 - Tekstslide

Overige persoonsvormen
In alle andere gevallen gebruik je bij zinnen waarbij het onderwerp enkelvoud is, de ik-vorm + t .

Is het onderwerp meervoud? Dan schrijf je het hele werkwoord.

Slide 8 - Tekstslide

Wanneer gebruik je 't Kofschip-x?
Wanneer gebruik je 't sexy fokschaap?
A
Bij de tegenwoordige tijd
B
Bij alle persoonsvormen.
C
Bij de verleden tijd
D
Bij elk werkwoord

Slide 9 - Quizvraag

Ik-vorm + de
Ik-vorm + te
Sterk ww
wuiven
verbazen
relaxen
graven
slapen
zetten
zitten
verven

Slide 10 - Sleepvraag

tt:
Hij (beantwoorden) ..... de vraag.
A
beantwoort
B
beantwoordt
C
beantwoord

Slide 11 - Quizvraag

tt:
Hans (kleden) ...... zich aan.
A
kleedt
B
kleed
C
kleet

Slide 12 - Quizvraag

tt
De inbreker (bekennen) zijn misdaad.
A
bekend
B
bekendt
C
bekent

Slide 13 - Quizvraag

Gisteren ___ onze keuken gerenoveerd.

VT
A
word
B
werd
C
wordt
D
werdt

Slide 14 - Quizvraag

Ons kleine katje ___ vanmorgen de nieuwe bank stuk.
VT
A
krabt
B
krabte
C
krabde
D
krabbelde

Slide 15 - Quizvraag

Vorig jaar ___ we die zware spullen zelf naar boven.
VT (verleden tijd)
A
sjouwde
B
sjouwdde
C
sjouwden
D
sjouwdden

Slide 16 - Quizvraag

Zet de zin in de verleden tijd:
"Ik haast me naar het werk."

Slide 17 - Open vraag

Schrijf de ik-vorm op in verleden tijd .
RUSTEN
A
rust
B
ruste
C
rustten
D
rustte

Slide 18 - Quizvraag

Ik (vinden) de les erg leuk
A
vind
B
vindt

Slide 19 - Quizvraag

Het (gebeuren) niet vaak dat ik de les niet leuk vind.
A
gebeurt
B
gebeurd

Slide 20 - Quizvraag

Wat is juist?
Jan en Peter ... Ingrid met een cadeau
A
verrasten
B
verraste
C
verrastten
D
verrasden

Slide 21 - Quizvraag

Wat is de juiste vorm van het werkwoord?
Hij (landen) op Schiphol.
A
land
B
landt
C
lant

Slide 22 - Quizvraag

Goed of fout?
Bij Media Markt weet u altijd waar u aan toe bend.
A
goed
B
fout

Slide 23 - Quizvraag

Het gebeur... regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt

Slide 24 - Quizvraag

Slide 25 - Video