vroege en late middeleeuwen

1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
GeschiedenisBasisschoolGroep 7,8

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

vroege- en late middeleeuwen

Slide 2 - Woordweb

Begin vroege middeleeuwen
  • Val van het west Romeinse rijk in 476

  • Volksverhuizingen

Slide 3 - Tekstslide

Europa raakt in verval - autarkisch
The Dark Ages

Slide 4 - Tekstslide

Karel de Grote
  • Koning van de Franken
  • Voert strijd 
  • Enorm rijk - Frankisch rijk
  • Tot keizer gekroond in 800

Slide 5 - Tekstslide

Leenstelsel
Leenstelsel
Keizer
Leenman/leenheer
Ridders
Raad, trouw en militaire hulp

Slide 6 - Tekstslide

Standensamenleving

Slide 7 - Tekstslide

Geestelijken
  • hoge: priesters en bisschoppen
  • Lage: nonnen en monniken
  • Geen belasting te betalen
  • Taak: het volk moest in god blijven geloven
  • lezen en schrijven

Slide 8 - Tekstslide

Adel
  • Mensen die leenden bij een leenman
  • Geen belasting te betalen
  • rechtspraak, bestuur en oorlogvoering

Slide 9 - Tekstslide

Boeren
  • Weinig geld
  • Hard werken
  • Belasting betalen
  • Vrije boer
  • Horige

Slide 10 - Tekstslide

Landbouw stedelijke samenleving
Autarkisch
Handel, gilden en stadsrechten

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Welke jaartallen horen bij de vroege middeleeuwen?
A
1000-1500 na Christus
B
500-1000 na Christus
C
600-1000 na Christus

Slide 13 - Quizvraag

Wie was Karel de Grote?
A
Een koning
B
Een geestelijke
C
Een keizer

Slide 14 - Quizvraag

Wat is de juiste volgorde van boven naar beneden?
A
adel, geestelijke, boeren
B
boeren, adel, geestelijke
C
geestelijke, adel, boeren

Slide 15 - Quizvraag

Hoe werden ambachtslieden ook wel genoemd?
A
Gilden
B
Boeren
C
Horige

Slide 16 - Quizvraag

Wanneer verviel het west Romeinse rijk?
A
476 na Christus
B
576 na Christus
C
486 na Christus

Slide 17 - Quizvraag

De opdracht
Kies een van de volgende personages uit. Deze laat je aan het woord over hoe zijn of haar dag in de middeleeuwen eruit ziet. Wat zijn of haar bezigheden zijn op een dag en wat voor problemen deze persoon kan ervaren. Geef daarbij ook een duidelijke beschrijving van wie de persoon is. 

Een arme boer, een koning/keizer, een monnik, iemand die lid is van een gilde, een ridder. 

Slide 18 - Tekstslide